17 kledingstuk worden vermeld. Zo wordt in de nalatenschap van Abraham Durjé, van 28 juni 1795, een twintigtal mutsen aangetroffen, terwijl in andere de rokken in grote verscheiden heid voorkomen. De boedelbeschrijvingen laten er geen twijfel aan bestaan, dat ook deze dracht in de 18e eeuw overeenkwam met de costuums, die in andere delen der provincie werden gedragen. Immers, al is er uit de 18e eeuw geen afbeelding bekend, blijkens de boedelbeschrijvingen behoorden jak, beuk en doek toen tot de Noordbevelandse vrouwendracht. Uit eigen waarneming kennen wij deze onderdelen van het plaat selijk costuum niet, zelfs is het ons slechts zelden gelukt enig kledingstuk van deze dracht op te sporen, dat van vóór 1800 dateert. Een verklaring voor het ontbreken van deze kleding stukken vermogen wij niet te geven. Het is merkwaardig, dat wij zelfs van het costuum van omstreeks 1880, op een enkele uitzondering na, evenmin kledingstukken hebben gezien. Het is natuurlijk niet uitgesloten en zelfs waarschijnlijk, dat hier en daar nog oude onderdelen worden bewaard, doch dan is dit hier toch in veel mindere mate het geval dan elders. Een andere merkwaardigheid, waarvoor wij evenmin een oplossing hebben gevonden, is het feit dat het oud-Zeeuwse costuum zich hier niet heeft gehandhaafd, terwijl in minder geïsoleerde gebieden, als Walcheren en Zuid-Beveland, het karakter van het 18e-eeuwse costuum in meer of minder sterke mate in de kleding bewaard is gebleven. Geografisch is dit moeilijk te verklaren, daar de geïsoleerde ligging van Noord- Beveland eerder de verwachting zou wettigen dat de oude dracht hier langer dan elders zou hebben stand gehouden. Tot het 18e eeuwse costuum behoorde ook hier het oorijzer met de gouden stukken het wordt in een boedelinventaris van 1728 vermeld als een „aerijsen". Uit de hierna genoemde afbeelding van 1857 blijkt, dat de stukken toen waren ver vangen door krullen. De mutsen die, naar de 18e eeuwse boedelbeschrijvingen vermelden, „zo van kant als van langette" konden zijn werden ook hier trekmutsen genoemd. Het is niet onmogelijk dat deze reeds van een strookje waren voorzien, aangezien in een inventaris van een manufacturier vier stukjes smalle wever voorkomen, doch deze kunnen ook evenals in Walcheren een bestanddeel van de kindermuts zijn geweest. De beuken waren in de 18e eeuw in het algemeen wit, al kwamen ook bonte en sitse voor. Het jak, dat men een mantel noemde, was van zwart of gestreepte krippe, serge, gele krippe, bruine stoffe, zwarte zijde etc. Halsdoeken waren wit

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1959 | | pagina 35