20 dat men, ondanks navolging in onderdelen, op essentiële punten vasthoudend blijft. Tot in de laatste periode toe heeft aldus de Noordbevelandse „burgerdracht" vastgehouden aan de lange japon en mantel. Omstreeks 1880 zag de dracht er als volgt uitmen droeg een lange japon, meestal zwart, soms ook in lichtere, doch gedekte tinten. Het bovenstuk en de manchetten waren vaak met zwarte kralen geborduurd of met stroken witte kant ge garneerd andere japonnen waren van een gazen bovenstuk voorzien, in welke mode zij de toenmalige dracht uit de stad op geringe afstand volgden. De staart van de muts, die c. 1860 een lengte van ongeveer 30 cm had, bereikt nu een lengte van een halve meter (zie afb. 8). Deze muts is samengesteld uit een machinaal gebor duurde tulen bol met een bloemmotief, terwijl soms een pauw of een slakkenhuis is uitgebeeld, welke laatste alleen voor de meest kostbare mutsen werden gebezigd. Onderlangs de bol en terzijde is een ingerimpelde strook tule genaaid langs de bovenzijde van de bol en langs de gehele tule is een prachtige Rijselse kant gezet ter breedte van 10 a 12 cm. De hoeveelheid kant, die hiervoor benodigd is, bedraagt ongeveer drie el. Naar gelang het aantal motieven dat per strekkende el in de kant voorkwam sprak men van een twee- of een drie-blomme de twee-blommen waren het hoogst in prijs. Deze mutsen werden met behulp van rauwe stijfsel opgemaakt, en daarbij werd de tule geblauwd, doch de kant, en soms ook de bol, werden met een gele kleurstof bewerkt, hetgeen thans niet meer wordt gedaan. Wanneer deze bewerkingen hadden plaats gevonden werd aan de binnenkant van de muts op de plaats, waar deze op het hoofd komt te rusten, een „laiton" (karkas) bevestigd. Deze bestaat uit twee draden laiton (dun koperdraad, met wit katoen omwonden), waarvan de ene over een lengte van 30 cm langs de rand van de muts loopt. De tweede draad is veel langerzij wordt zigzagsgewijze met lange, tegen elkaar liggende lussen in de muts bevestigd, waardoor de lengte ervan tot die van de eerste wordt terug gebracht. De rechte draad, met losse steken in de muts ge naaid, doet deze boogvormig om het hoofd staan de lussen die men poten noemt achterwaarts gericht, geven steun aan het kanten deel van de muts. Deze poten hebben een lengte van ongeveer 13 cm, terwijl het aantal poten ongeveer 12 is, doch dit varieert. Vroeger was het zo, dat de karkas voor een „gedegen vrouwe" meer poten telde dan die voor een jong meisje.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1959 | | pagina 38