26 sterven van dit oudere geslacht omstreeks de jaren van dertig. De stad Hulst uitgezonderd, werd het costuum in het gehele land van Hulst gedragen, nl. in Hontenisse, Lamswaarde, Terhole, Kloosterzande, Grauw, Hengstdijk, Stoppeldijke, Boschkapelle, Ossenisse, en voorts langs de gehele grens tussen de Paal, Clinge en Nieuw-Namen. Het werd gedeeltelijk ook op Belgisch grondgebied gevonden. Het costuum schijnt trouwens van Vlaamse origine te zijn (de benamingen Vlaamse muts en Vlaamse hoed wijzen daar wel op), terwijl het verder enige verwantschap heeft met het costuum, dat destijds in de buurt van Ossendrecht werd aangetroffen. Het Vlaamse karakter komt vooral tot uitdrukking in de muts met twee lange slippen, die men ook in sommige streken van België kan aantreffen daarentegen is er met uitzondering van het halssnoer en de hoed, geen verwantschap met de andere drachten van Zeeuwsch-Vlaanderen. In welke tijd dit costuum in zwang is gekomen, hebben wij niet kunnen ontdekken in ieder geval moet het reeds in 1830 aanwezig zijn geweest. Of het een voorganger heeft gehad in een costuum, dat van oud-Zeeuwse oorsprong was, valt niet te bewijzen, doch lijkt, gezien de losse band van vooral dit deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, met Zeeland in die tijden, weinig waarschijnlijk. De boedelinventarissen uit deze streek zijn echter geen voorwerp van onze studie geweest. Het costuum, gelijk dat nog tot in deze eeuw werd gezien en dat op het eind van de vorige nog de algemene dracht was zowel voor Katholieken als voor Protestanten, bestond uit muts, japon, doek, schort en mantel en had zich, zover het deze laatste en de japon betreft, aan de burgerdracht aan gepast (zie afb. 15). Jammer genoeg bleven er behoudens in musea slechts bij hoge uitzondering nog volledig cos- tuums bewaard, en zelfs losse onderdelen worden nog maar bij uitzondering aangetroffen. Mutsen. Het haar werd in een scheiding in het midden gedragen en ter weerszijden van het hoofd benedenwaarts gekamd, dicht langs de ogen tot halverwege de wang, waar het in een rechte hoek plotseling van richting veranderde en achterwaarts in de ondermuts schuil ging. Men noemde dit kapsel de „blessen". De ondermuts, die het overtollige haar bij elkaar hield, was gemaakt van zwarte stof, terwijl de vorm die van een kabou termuts was. Merkwaardig genoeg deed de punt ervan geen dienst en daar hij ook de bovenmuts gehinderd zou hebben,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1959 | | pagina 44