30
ren (afb. 15 en 16). De vorm althans is eender en komt die
van Walcheren het meest nabij. Door een bewerking met krijt
is echter de gele strokleur gewijzigd in zuiver wit. De lintgar
nering is, hoewel overeenkomend, toch even anders dan de
Walcherse omdat het achterlint beurtelings in gladde stukjes
en pijpjes op de achterkant van de hoed is aangebracht, terwijl
rozetten niet voorkomen. Dit 10 cm brede lint, dat evenals
de voering van de hoed zwart is die van de Walcherse is
blauw heeft grove gepicoteerde zijkanten en is bovendien
geappreteerd, terwijl de overschietende delen van het lint op
de rug tot over de gordel afhangen. Naar Axelse trant is
echter een tweede lint van dezelfde uitvoering en breedte, en
eveneens zwart, rond de hoed gewonden, zodat de cylinder-
vorm geheel onder de lintgarnering schuil gaat en alleen dt
platte bovenkant en een heel smal randje aan de voorkant nog
iets van de eigenlijke hoed laten zien. De einden van deze
linten hangen van de zijkant van de cylinder eveneens naar
achter af doch reiken slechts tot de schouders. Het lint, dat
voor de hoeden werd gebruikt, kwam uit de Elzas, en de prijs
van een complete hoed was ongeveer ƒ13. In de grensstreek
trof men nog een andere hoed aan welke men Vlaamse hoed
noemde. Deze was van fijn geel stro en had een lange nauwe
kokervorm en een brede ronde rand. Langs de onderzijde was
de koker met een breed gekleurd lint strak belegd en de
einden van het lint hingen op de rug lang af.
De japon.
Deze japon voetvrij gedragen was van effen zwarte,
bruine, blauwe of groene stof. De rok ervan was, op ongeveer
15 cm van de onderkant, afgezet met één brede, of één of meer
smalle stroken bandfluweel, welke garnering op de mouwen
op overeenkomstige wijze was herhaald. Aldus was althans
het standaardmodel uit de laatste periode van de dracht (zie
afb. 15). Tevoren zijn ook japonnen gedragen die, enigszins
gepatroneerd van stof, de rijkere uitvoering van de stedeling
lieten zien en bv. voorzien waren van volants enz. Onder de
japon droeg men behalve onderrokken ook een soort chemisette
met een gehaakt of kralen randje, dat juist boven de hals van de
japon uitstak en deze afkleedde. Men noemde dit een staander.
Ditzelfde woord komt men ook in Domburg en Westkapelle
tegen, waar men de opstaande festonnen rand in de achter-
beuk een „staender" noemt. Soms waren de mouwen aan de
pols afgezet met een witte ruche. Het schijnt, dat men vroeger
niet altijd een japon heeft gedragen maar ook wel een jak