33
niet achter de baar gingen. Katholieken deden dit wel, en ook
werd bij de kerkgang op de eerste zondag na de begrafenis de
capuchon over de hoed gedragen. Kapmantels werden ook nog
wel gedragen wanneer de muts reeds was afgelegd. In plaats
van een kapmantel werd heel vroeger in de zomer ook wel een
faalje gedragen. Dit was een rechthoekige lap van dun zwart
kamelot. Aan de lange zijde was dit kledingstuk afgezet met
zwart zijdelint en aan de korte zijde met geknoopte franje.
Bij begrafenissen trok men deze faalje over de hoed.
B. De kinderdracht
De mutsen uitgezonderd, is van deze dracht weinig te ver
tellen dan dat zij een zeer eenvoudige, ietwat boerse uitvoering
van het burgercostuum is (zie afb. 13). De mutsen verschilden
naar gelang van leeftijd. Die welke door meisjes van 6 a 7 jaar
werden gedragen, vertoonden, doordat zij de steeds verande
rende mode niet volgden, een zekere verstarring, en waren juist
daarom karakteristiek. Deze mutsen, rond van vorm, dik ge
plooid en als een krans om het hoofd staande, waren zwart of
groen van kleur het haar, van voren zichtbaar, werd met een
scheiding in het midden gedragen. Door een klein strikje van
lichte kleur, dat enigszins terzijde boven op de rand van de
muts was aangebracht, werd het strakke karakter een beetje
opgeheven. Als de meisjes enkele jaren ouder werden, kwam
er een witte muts voor in de plaats, de ronde muts. Deze bleef
men dragen tot de leeftijd van 16 jaar, waarna men overging
tot de muts der volwassenen (de Vlaamse muts). De mogelijk
heid bestaat dat dit tijdstip voor Katholieken in een vroegere
periode eerder aanbrak, want ons werd medegedeeld, dat een
meisje in 1860 reeds ter gelegenheid van haar plechtige H.
Communie op 11-jarige leeftijd een lange Vlaamse muts
kreeg. De bovengenoemde ronde muts nu liet een groot
gedeelte van het haar vrij, doordat zij ver naar achter stond,
en omlijstte het hoofd en het gezicht met een veelheid van
naast elkaar en op elkaar liggende kokervormige plooien van
tule, terwijl de bovenrand een krans van witte en gekleurde
bloempjes droeg. Er bevonden zich twee linten aan, die even
eens wit waren, deze hingen op de schouders kort af en
hadden verder geen functie. Wanneer men tot het dragen
van deze muts was gekomen, verschenen ook het koralen-
collier en de oorbellen. Onder deze laatste zijn ons bij dit
costuum ook de puntbellen van Kadzandse uitvoering bekend.
De verdere meisjeskleding bestond, behalve uit rokken, uit
een burgerjapon, met witte kraag en manchetten een doek