werk toch was het voornamelijk mijn voornemen geweest, om de ver houding van bepaalde arbeidsloonen, tusschen die van het heden en die uit het grijze verleden, te weten te komen. Maar daar ik, evenals elk ander, ook daarbij was uitgegaan van de veronderstelling, dat hetgeen bij ons nog bekend is als pond, schier door alle tijden heen als zoodanig gegolden heeft en dus zonder het in acht nemen van de daarin van tijd tot tijd gebrachte veranderingen hadden ook mijne berekeningen tot gansch onaannemelijke uitkomsten was komen te staan 1En niet zonder redenen had ook ik in dat opzicht gedwaald. Een pond toch was gelijk aan 20 schellingen, een schelling gelijk aan 12 grooten. Dit was eeuwen aan eeuwen zoo geweest en schier niemand was het opgevallen, dat men, onder steeds gelijke indeeling, in deze toch bij afwisseling met zeer uiteenloopende ponden en onderdeelen daarvan heeft te doen gehad. Volgt een beschouwing over het pondenstelsel en het schild]. Al mijne tot heden verkregen berekeningen vatte ik bijeen en gaf deze in 1892 uit in een afzonderlijk werk getiteld „Het Schild en daarmede in verband staande Pondenstelsel". [Volgen letterlijk overgenomen be sprekingen van dit werk en zeer uitvoerige beschouwingen over het muntstelsel]. Een en ander behandelde ik hoofdzakelijk in twee stukken getiteld: „De drie merkwaardige Schellingen, het Schild, het Lam en de Gulden van Gewicht", die in de jaren 1896 en 1899 ook bij J. M. Pot te Tholen in druk verschenen. [Volgt een letterlijk overgenomen bespreking van deze geschriften] Steeds zette ik deze zaak voort, 'k Had toch nog tal van merkwaardige uitkomsten, doch van ons Tijdschrift van Munt- en Penningkunde vernam ik niet veel belangstelling in mijne studie. Mijn voornemen was een geregeld of uitvoerig overzicht te geven van de verschillende ponden- stelsels, doch ik ben daarmede niet verder gekomen, dan tot de ver schijning van het Derde en Vierde Stuk. Onder het drukken daarvan overleed de man, die de kosten, aan de uitgave verbonden, schier geheel voor zijne rekening genomen had. (Joh. WStephanik, secretaris van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Munt- en Penningkunde). Deze had mij bij zijn bezoek nog zoo tot voortzetting van mijn werk aangespoord, doch na zijn onverwachts verscheiden, was alles anders. Ik had daarna voor deze aangelegenheid niemand meer, die het in die mate voor mij opnam en toen ik mijn oogmerk langs anderen weg, of uitsluitend in het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde zocht te be reiken, werd eindelijk zelfs plaatsing van 't geen ik bijeenbracht, om it De zin is verbasterd: was komen te staan geleid. 91

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 105