raden. Men vond het ook minder goed, dat ik de posten, ter berekening voorgesteld, weder had verzocht in Gotische typen te doen drukken en de toon, waarop dit een en ander plaats vond, was van onsierlijke scherpheid niet geheel vrij te pleiten, iets wat mij aanvankelijk verdroot en naar het mij voorkwam, aan de wetenschappelijke argumenten niet ten goede kwam. Wat was van dat alles de oorzaak? Daarover zal ik niet uitweiden. Op grond van een of ander is ongetwijfeld verondersteld, dat van den gewezen of ongeschoolden werkman, in deze niet veel kon worden ver wacht en ook daarom voor een ernstig onderzoek geene aanleiding bestond. Dit bleek mij ook, toen ik langs anderen weg, gelegenheid zocht met het samenstellen van een geordend overzicht van het oude munt- of pondenwezen te worden belast, buiten mijne ambtsbezigheden om. Mijn verzoek, meende men, kon niet worden voorgesteld, op grond van gemis aan eene academische opleiding. Daartegen kon feitelijk niets worden ingebracht. Ik deed dan ook verder geenerlei stappen meer om nog iets voor deze aangelegenheid bijeen te brengen; slechts daarbij in mijne eenvoud denkende, wat hangt er toch veel af van den tijd en de omstan digheden, waarin en waaronder men leeft en werkt. Van andere zijden werd hetgeen ik in deze toch had verricht, gunstig beoordeeld en voortzetting van mijne studie aanbevolen. Maar het bleef bij het aanvankelijk nog opbergen en bewaren van de daartoe verzamelde bouwstof. In druk verscheen van mij in 1904 over dat onderwerp geene stukken meer. Ik keerde terug tot mijne oude liefhebberij, tot het ver werken mijner vroeger gemaakte aanteekeningen en schetsen van de omstreken van Ellewoutsdijk. „De Honte en het eiland Borssele", met een aanhangsel over het Zeeuwsche Leenwezen, verscheen in druk op kosten van een hijzonder belangstellende in dat gebied. Nog een enkele maal brak ook een lichtstraal op mijn veelal donkeren levensweg door. Op 31 Augustus 1910 ontving ik, gansch onverwachts, het bericht mijner benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Dan, ter nauwernood een jaar later trof mij op 1 Augustus 1911 daaren tegen wederom een zwaren slag door het overlijden mijner vrouw. Wie zal zeggen, wat ik ook daardoor, na reeds zooveel doorstane weder waardigheden, kwam te missen op mijn ouden dag. En [de gedachte aan 1haar verscheiden was te droeviger, daar ook haar jeugd en later gevolgd leven onder veel leed daarhenen was getogen. Zij had steeds geleefd voor haar huishouding en haar kroost en voor het welzijn daar van zich veel getroost. 1) Met andere hand in margine aangevuld. 92

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 106