rechten met name waren uitgegeven of op grond van een gewoonterecht.
Voor Holland is het vaste jurisprudentie, dat alleen die rechten overgaan
met het ambachtsrecht, welke uitdrukkelijk in de akten van verlei zijn
genoemd. Voor Zeeland geldt de regel dat het voldoende is wanneer in
de uitgiftebrief hel recht van jurisdictie in leen wordt gegeven met de
toevoeging „en ambachtsgevolg". Gebruikelijk is dat enkele ambachts
gevolgen meestal de profijtelijke met name worden genoemd en
daarna de uitdrukking „en verdere ambachtsgevolgen".
In de Keur van Zeeland van 1495 worden als ambachtsgevolgen aan
genomen: recht op jacht en vogelarij, visserij, malerij, aanwassen, dijken
en veren. Deze rechten werden door Karei V, als Graaf van Zeeland, in
1515 bevestigd bij de Ampliatie der Zeeuwse Keur.
4. Het bijzondere karakter van de Zeeuwse ambachtsheerlijkheden
In Holland zijn de meeste heerlijkheden ontstaan uit het erfelijk ge
worden schoutambt. Deze ontwikkeling had reeds lang plaats gevonden
toen een groot gedeelte van Zeeland nog bestond uit schorren en slikken.
Wilde men deze bedijken, dan kon men aan de graaf en later aan de
Staten van Zeeland daartoe consent vragen. Kronenberg 1meent dat
de oorsprong van dit „bedijkingsoctrooi" gezocht moet worden in het
voordeel dat de een bij het vragen had en de ander bij het geven. Aan
de ene kant verkreeg de bedijker de zekerheid dat de grondlasten, die
aan de uitgever moesten worden betaald, eerst na enkele jaren zouden
ingaan, vrijdom van lasten dus gedurende de eerste jaren. Aan de andere
kant had de uitgever belang bij het bedijken omdat de belastbare opper
vlakte, „het aantal schotbare gemeten", binnenkort aanzienlijk groter
zou worden.
Wanneer het een uitgifte betrof van een buitendijks land van enig
belang, werd gelijktijdig met de consentverlening steeds het ambachtsrecht
en ambachtsgevolg in leen gegeven. Op deze wijze zijn de meeste Zeeuwse
ambachtsheerlijkheden ontstaan. Het gevolg hiervan was dat de inge
polderde grond, als vrucht van het leen, volle eigendom, allodiale eigen
dom, werd van de ambachtsheer. In Zeeland moet men dan ook naast
elkaar stellen het grondbezit en het ambacht. Het eerste in het algemeen
niet leenroerig aan de grafelijkheid, het tweede steeds.
Meestal was de ambachtsheer niet zelf in staat om in te dijken en werd
er een contract opgemaakt tussen de ambachtsheer en de eigenlijke
bedijker. Laatstgenoemde kreeg dan de ingepolderde grond in eigendom
1) p. 43.
6