II. De gevolgen van de wetgeving voor de ambachtsheerlijke
rechten
1. De periode van 17951813
Toen in 1795 een einde was gekomen aan de Republiek der Verenigde
Nederlanden en de Bataafse Republiek was ontstaan moest onder de
leuze Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap afgerekend worden met het
stelsel van regeren zoals dat tot op dat moment had gegolden. De am
bachtsheerlijkheden waren onmogelijk .geworden in de nieuwe rechtsorde.
In de eerste jaren van de Bataafse Republiek zagen verschillende
provinciale regelingen met een provisioneel karakter het licht. In 1798
werden deze provinciale bepalingen gevolgd .door een Staatsregeling.
De artikelen van de Staatsregeling van 1798 die voor ons onderwerp van
belang zijn, vindt men in de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels,
die aan de eigenlijke Acte van Staatsregeling voorafgaan. Ik laat ze hier
volgen.
Art. 24: Alle eigenlijk gezegde heerlijke regten en tituls, waardoor
aan een bijzonder persoon of lichaam zou worden toegekend enig gezag
omtrent het bestuur van zaken in enige stad. dorp of plaats, of de aan
stelling van deze of gene ambtenaaren binnen dezelve, worden, voor
zooverr' die niet reeds met de daad zijn afgeschaft, bij de aanneming der
Staatsregeling, zonder eenige schaêvergoeding, voor altijd vernietigd.
Art. 25. Alle tiend-, chijns- of thijns-, nakoops-, afstervings- en
naastingsregten van welken aard, midsgaders alle andere regten of
verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of leenrecht afkomstig,
en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch, vrijwillig en
wettig verdrag, worden, met alle de gevolgen van dien, als strijdig met
der burgeren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen verklaard.
Het Vertegenwoordigend Lichaam zal, binnen agtien maanden, na
deszelfs eerste zitting, bepaalen den voet en de wijze van afkoop van alle
zoodanige regten en renten, welke als vruchten van wezenlijken eigendom
kunnen beschouwd worden. Geene aanspraak op pecunieele vergoeding,
uit de vernietiging van gemelde regten voortvloeiende, zal gelden, dan
welke binnen zes maanden na de aanneming der Staatsregeling zal zijn
ingeleverd.
Art. 27. Alle burgers hebben, ten allen tijde, het regt om, met uit
sluiting van anderen, op hunnen eigen, of gebruikten, grond te jagen,
te vogelen en te visschen.
Art. 40. Niemand kan van het geringst gedeelte van zijn eigendom,
buiten zijne toestemming, beroofd worden, dan alleen wanneer de open-
8