baare noodzaaklijkheid, door de Vertegenwoordigende Magt erkend, zulks
vordert, en alleenlijk op voorwaarde eener billijke schaêvergoeding.
Art. 24 laat aan duidelijkheid niets te wensen over: het maakt een
eind aan het heerlijk recht van jurisdictie (wetgeving, bestuur en recht
spraak). De vernietiging van dit heerlijk recht vindt plaats zonder enig
recht op schadevergoeding. Dit laatste was geheel in strijd met art. 40.
De heerlijkheden vormden immers zaken in de handel en maakten deel
uit van het vermogen van de ambachtsheer. Vaak waren ze voor aanzien
lijke bedragen gekocht en deze onteigening zonder schadevergoeding is
dan ook onredelijk.
Art. 25 geeft meer moeilijkheden omdat hier sprake is van rechten
„uit het leenstelsel of leenrecht afkomstig". Wij zagen reeds dat de meeste
heerlijke rechten die als ambachtsgevolgen waren overgegaan op de
ambachtsheer wel vaak in leen werden gehouden maar beslist niet uit het
leenstelsel of leenrecht afkomstig waren. Letterlijk schaft dit artikel dus
niets af. Daar het toch niet de bedoeling kan zijn geweest een artikel
zonder enige betekenis op te nemen, zullen hier bedoeld zijn zoals de
Meyere 1zegt de rechten „voorkomende bij leenverhoudingen". Dat
men het artikel zo slecht heeft geredigeerd vindt zijn oorzaak in het feit
dat in Frankrijk de uitdrukking feodale rechten een veel uitgebreidere
betekenis had dan in ons land. Daar gold de oude rechtsregel „nulle terre
sans seigneur", waarmee bedoeld werd dat ieder stuk grond onder de
regeermacht van een heer viel: dat was dus het heerlijk recht van juris
dictie zoals wij dat hier kenden. Bovendien was de koning zich in
Frankrijk als leenheer van alle grondeigendom gaan beschouwen en
kende men daar alleen feodale grondeigendom. Op deze eigendom drukte
dus zowel het heerlijk recht als de feodale rechten. Al deze rechtsver
houdingen die afbreuk deden aan de allodiale eigendom vatte men in
Frankrijk samen onder het begrip „régime féodale". Men bracht daar
onder dus behalve de werkelijke feodale rechten ook rechten die dat in
wezen niet waren zoals de heerlijke rechten.
Het is niet te verwonderen dat men in 1795, toen zoveel uit Frankrijk
werd overgenomen, ook de uitdrukking „feodale rechten" overnam met
de betekenis die men er in Frankrijk aan hechtte. Gelet op deze betekenis
moeten wij aannemen dat art. 25 bedoeld heeft alle rechten te doen
vervallen die samengevat worden onder de uitdrukking „régime féodale".
Dus niet alleen de met name genoemde rechten maar ook die welke niet
1) p. 26.
9