Bij de grondwetswijziging van 1848 werd door het grootste deel van de artt. 1 en 2 van het Souverein Besluit van 1814 een streep gehaald. Het eerste lid van art. 4 van de Additionele Artikelen van deze grondwet luidt: „De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van per sonen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft". De afschaffing geschiedt zonder dat over schadevergoeding wordt gesproken. De Blécourt 1acht dit niet juist omdat ook deze rechten deel uitmaakten van het vermogen van de ambachtsheer. Voor de niet-openbare betrekkingen, dit waren voornamelijk kerkelijke betrekkingen, bleven de rechten van voordracht en benoeming bestaan. Deze laatste rechten werden eerst opgeheven bij de grondwetswijziging van 1922, toen achter het woord „openbare" de woorden „en kerkelijke" werden geplaatst. In 1848 zijn dus de laatste sporen van heerlijkheden verdwenen; deze bestaan sedert dat moment niet meer. De Blécourt gaat in zijn werk „Ambacht en Gemeente" 2) de gevolgen na van de verkoop van deze niet meer bestaande heerlijkheden. In feite wordt hier dus niets verkocht. Dat men na koop van een heerlijkheid het recht zou hebben om de naam van de heerlijkheid aan zijn eigen naam toe te voegen is bepaald onjuist. Art. 63 B.W. staat geen naamsverandering toe dan met toestemming van de Koning. Maar aangezien er geen strafbepaling is gesteld op het voeren van geslachtsnamen die men niet heeft, kan een ieder zich naar hartelust naar de heerlijkheden noemen. Maar daarvoor is geenszins nodig dat men een heerlijkheid koopt. Werden nu door het Herstellingsbesluit van 1814 de heerlijkheden zelf hersteld of waren het de afzonderlijke rechten? Willen we deze vraag beantwoorden dan moeten wij er op letten dat het begrip heerlijkheid of ambachtsheerlijkheid zowel in subjectieve zin werd gebruikt, om het heerlijk recht op overheidsgezag aan te duiden, als in objectieve zin om het gebied aan te geven waarbinnen de heerlijke rechten golden. Het begrip heerlijkheid in subjectieve zin is in 1814 niet hersteld; art. 1 van het Besluit zelf spreekt van „de eigenaren van de voormalige heerlijkheden", aan wie enkele rechten worden teruggegeven. Het Hof Amsterdam beslist in 1914 3) dat „ingevolge het Souverein Besluit van 1814 niet de ambachtsheerlijkheden als zodanig zijn hersteld doch de oudtijds daaraan verbonden rechten als afzonderlijke rechten voor de 1) Kort begrip; 5e dr. p. 351. 2) p. 203. Vgl. ook: Kort begrip; 6e dr. p. 241. 3) Jurisprudentie, no. 14. 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 28