genoemd worden het plantrecht en het recht van grasetting". Cleveringa1)
wijdt een uitvoerige beschouwing aan dit vonnis en komt tot de conclusie
dat het een onjuiste uitleg geeft van art. 3. Hij meent dat het toch wel
vreemd zou zijn dat de rechten die in art. 3 met name genoemd zijn
wel hersteld zouden zijn en de overige rechten niet, terwijl er geen
principieel verschil tussen deze beide groepen van rechten bestaat.
De tweede vraag die zich bij de bestudering van art. 3 voordoet is wat
het karakter van de herstelde rechten is. Zijn de heerlijke rechten in hun
óude luister hersteld of als gewone zakelijke rechten? Dit is geen acade
mische vraag maar een vraag die nu nog van belang is.
Neemt men aan dat de heerlijke rechten in hun oude karakter zijn
hersteld, dan moet men ook aannemen, dat bijvoorbeeld hun wijze van
tenietgaan plaats vindt volgens de oude wetten en dat de artikelen van
het B.W. hierop niet van toepassing zijn. Zijn daarentegen de heerlijke
rechten als gewone zakelijke rechten hersteld dan zullen deze rechten,
om hetzelfde voorbeeld te gebruiken, tenietgaan op de wijze zoals het B.W.
dit bepaalt. Oorspronkelijk is in de jurisprudentie aangenomen dat de
heerlijke rechten als gewone rechten zijn hersteld en dat bij wijze van
schadevergoeding aan de eigenaren een gewoon burgerlijk vermogensrecht
toegekend is. Zo spreekt het Hof Amsterdam in 1914 2) als zijn oordeel
uit, dat het in 1814 verleende zakelijk recht van visserij niet wordt be
heerst door het Oud-Hollands recht maar door het in 1814 geldende
Franse en bestaande Hollandse recht. Dat dit recht dus teniet gaat door
niet-uitoefening gedurende 30 jaar. Deze zaak in cassatie behandelende
schaart de Hoge Raad zich achter de uitspraak van het Hof3). De
Rechtbank te 's-Hertogenbosch komt in 1919 4betreffende het heerlijk
jachtrecht tot dezelfde uitspraak. Zij zegt in haar vonnis dat de jacht-
rechten in 1814 niet hersteld zijn als heerlijke jachtrechten, maar dat aan
de ambachtsheren toegestaan is „het recht van jacht" binnen de grenzen
van hun voormalige heerlijkheid. Hersteld is dus, zegt de Rechtbank, een
zakelijk recht op de grond van een ander, waarop toepassing van de
geldende wetten omtrent tenietgaan van kracht is; dus ook het in Code
Civil en Burgerlijk Wetboek erkende beginsel van tenietgaan door ver
menging.
Hierna komt er echter een totale ommekeer in de jurisprudentie. Het
Hof is het met het zojuist vermelde vonnis niet eens5). Aangezien deze
1) p. 528. 4) Idem, no. 17.
2) Jurisprudentie, no. 14. 5) Idem, no. 18.
3) Idem, no. 15.
16