zaak in 1919 eveneens door de Hoge Raad wordt behandeld t) laat ik de overwegingen van het Hof rusten en noem liever die van de Hoge Raad. In het arrest lezen wij dat de tekst van de besluiten van 1814 en 1815 (hierbij werd het herstel van het jachtrecht nader uitgewerkt) pleit voor de door het Hof gehuldigde zienswijze dat het heerlijk recht, evenals vóór 1798, ook is hersteld op gronden waarvan de heer particulier eige naar was. Wel volgt uit art. 8 van het Souverein Besluit van 1815 dat het jachtrecht voortaan moet worden beschouwd als een „gewoon object van rechten") dat wil zeggen als een vermogensrecht waarover de gewone rechter heeft te oordelen, maar niet dat het karakter geheel gelijk zou zijn geworden aan de in de Code en B.W. bekende zakelijke rechten. Het Hof mocht dus aannemen, aldus dit arrest van de Hoge Raad, dat eigendoms overdracht van grond na 1838 geen overdracht van jachtrecht meebracht, zodat dit recht hier een van de eigendom afgescheiden recht was gebleven De Advocaat-Generaal gaat in zijn conclusie bij dit arrest uitvoerig in op de betekenis van het Herstellingsbesluit van 1814 en wijst er onder meer op dat art. 3 niet spreekt van „herstellen" maar van „behouden". Hoewel het jachtrecht thans vervallen is moet dit arrest wel behandeld worden omdat het belangrijk voor deze studie geacht wordt. Wij mogen immers aannemen dat de conclusie niet alleen voor het jachtrecht geldt maar eveneens voor de overige heerlijke rechten. In het volgende hoofd stuk wordt hier nader op ingegaan. De profitabele heerlijke rechten die krachtens art. 3 van het Besluit van 1814 zijn hersteld, zijn bij de grondwetswijziging van 1848 geregeld door het tweede lid van art. 4 van de Additionnele Artikelen: „de opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld". Dezelfde strekking vinden wij tenslotte terug in art. III van de Additionnele Artikelen van de grond wet van 1922. De conclusie die uit bovenstaande beschouwingen kan worden getrok ken is, dat, na een gedeeltelijk herstel in 1814, de heerlijkheden in subjectieve zin opgehouden hebben te bestaan. Niet alleen de rechten die in art. 3 van het Souverein Besluit van 1814 met name zijn genoemd maar alle profitabele heerlijke reohten zijn hersteld. Zij gelden binnen de grenzen der heerlijkheid in objectieve zin en verdienen daarom nog de naam van heerlijke- of ambachtsheerlijke rechten. Deze rechten hebben bij het herstel niet het karakter gekregen van de zakelijke rechten die in het B.W. zijn genoemd, doch hebben hun oude karakter behouden. 1) Jurisprudentie, no. 19. 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 31