gold echter een andere regeling: bij de uitgifte van een ambacht (met het recht van jurisdictie) en ambachtsgevolgen werden daaronder tal van heerlijke rechten gerekend. Namelijk die welke in de keuren van Zeeland genoemd waren; hiertoe behoorde onder andere het recht op aanwassen. Wanneer dus in Holland een ambacht ter bedijking was uitgegeven en er in de akte van verlei geen melding van was gemaakt dat ook het aanwas- recht werd overgedragen, dan bleef de landsheer zijn buitendijks regaal behouden, zijn recht op alle buitendijkse gronden. Van een recht van aanwas door natrekking was dan geen sprake. In Zeeland behield de landsheer dit recht alleen dan wanneer hij dit uitdrukkelijk had voorbe houden. Dan had ook hier de ambachtsheer geen recht op aanwas, hoewel hij oevereigenaar was. Kwam aan de ambachtsheer in Zeeland wel het recht op aanwas toe, dan was dit recht van hetzelfde karakter als tevoren het recht van de landsheer. Het was een afzonderlijk recht dat de am bachtsheer onafhankelijk van de oevereigendom toekwam. Ook kwam het voor dat ambachten tot een bepaalde grootte, „tot op zekere roetalen", werden uitgegeven. Na bedijking van de schorren had de ambachtsheer het recht van jurisdictie over dit gebied en onder meer het recht van aanwas als ambachtsgevolg. Deze rechten konden zich echter over geen groter gebied uitstrekken dan over de aangegeven grootte. Boven deze grootte komt de aanwas weer aan de landsheer toe evenals het overheidsgezag. Dus ook hier weer geen recht van aanwas door na trekking: op een gegeven moment valt de aanwas niet meer toe aan de ambachtsheer. Kronenberg l) haalt De Groot aan: „Dat is seecker, dat in landen die bij de Graeflickheid werden uitgegeven op seeckere roetalen, den aanwas buiten de selve roetalen de Graeflickheid toekomt". Ik ben van mening dat uit het bovenstaande de conclusie moet worden getrokken dat het ambachtsheerlijk recht van aanwas eerder beschouwd moet worden als te zijn afgeleid van regeermacht dan van grondeigendom. Naast bovenstaande redenering geef ik thans nog de opvattingen van verschillende schrijvers weer. Kronenberg2) en Van Diggelen3), die beiden een speciale studie aan het recht van aanwas hebben gewijd, komen tot de conclusie dat het in het gebied van de grote stromen een afzonderlijk recht is dat zowel de oevereigenaar als ieder ander kan toekomen. Zij beschouwen het als een recht dat onmiddellijk van de souvereiniteit is afgeleid en dat of met het D p. 31. 2) p. 16. 3) p. 15. 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 34