stroomregaal of met het recht op de bona vacantia in verband wordt ge
bracht. De Blécourt t) en Van Kuyk2) beweren dat het recht van de
souverein op de aanwas in de Zeeuwse stromen een recht was dat hij had
als oevereigenaar. Wel werd het als een ambachtsgevolg van de heerlijk
heid beschouwd, maar in werkelijkheid, zeggen zij, was het een gevolg
van de grondeigendom. Toegegeven moet worden dat wanneer iemand in
Zeeland een gebied had gekregen om te bedijken met ambachtsrecht en
ambachtsgevolg, deze ambachtsheer bij contract met derden, die zich
met de daadwerkelijke bedijking zouden belasten, de dijken én de aanwas
vrijwel altijd voor zich behield. Dit was zo algemeen dat dit recht op de
zeedijken langzamerhand als een ambachtsgevolg werd beschouwd. Ner
gens in de litteratuur heb ik echter kunnen ontdekken of dit recht op de
zeedijk ontstaan is om er zeker van te kunnen zijn dat nieuwe aanwassen
weer toe zouden vallen aan de ambachtsheer, die hier dan tevens oever
eigenaar was. Ik ben van mening dat de voornaamste reden die de am
bachtsheer bewoog de dijken aan zich te houden in verband moet worden
gebracht met zijn toezicht op de dijken.
De Meyere3) heeft de meningen van enerzijds Van Diggelen en Kro
nenberg en anderzijds De Blécourt en Van Kuyk trachten te combineren:
wellicht is het recht van aanwas in het gebied van de grote stromen in
oorsprong wel afgeleid van de oevereigendom maar het is dan toch ge
worden tot een zelfstandig recht, dat men eerder moet zien als afgeleid
van regeermacht dan van eigendom. Daarom ook wordt het steeds af
zonderlijk onder de regalen genoemd. Schrijfster haalt daarbij Mr Anthony
de Jonge van Bruinisse aan 4) die in een advies van 1650 tot de regalia
rekende „het oeverrecht nevens de wateren, daaruit dan ook de aanwassen,
gestrande goederen en diergelijke geregtigheden haren oorsprong schijnen
genomen te hebben". Let wel: oorsprong en geen gevolg!
Hoewel zonder nadere bewijsvoering komen de Gedeputeerde Staten
van Friesland in hun verslag over landaanwinning en bedijking van 1929
tot de conclusie dat in het gebied van de grote stromen een recht van
aanwas bestaat dat geen verband houdt met de oevereigendom. In boven
genoemd verslag lezen wij 5)„dat een zodanig zakelijk recht op aanwas
afgescheiden kunnende bestaan van de eigendom van de voorliggende
grond in Friesland niet voorkomt, het moge dan in de Zeeuwse- en
1) Kort begrip, p. 217.
2) p. 67.
3) p. 71.
4) p. 114.
5) p. 440.
21