recht voor de oevereigenaar geschapen en dit ten koste van de staat. Bovendien bedoelde de regering dat deze wijziging alleen betrekking zou hebben op bestaande aanwassen en niet op toekomstige, nog aan te wassen, gronden. Wij hebben in ITT. 1 gezien dat in Holland en Zeeland de staat of zijn rechtsopvolgers (de ambachtsheren) ook wanneer zij geen oever eigenaren waren het recht op toekomstige aanwassen hadden. Door de wetswijziging in 1832 verloor de staat ook dit recht. Evenals door de wetgeving in 1811 in enkele gewesten de oevereigenaar het recht op toekomstige aanwassen werd ontnomen, werd nu de staat beroofd van de mogelijkheid, eigendom te verwerven in die gebieden waar hij al of niet oevereigenaar zijnde dit recht op aanwassen steeds had gekend. Met de invoering van het B. W. moest het domein voor de aangelande wijken. De staat heeft aan zee alleen op de particulieren voor dat hij krachtens art. 577 geacht wordt de eigenaar te zijn van de zeeoever; de particulier moet dit bewijzen. Ten aanzien van de ambachtsheren was het anders gesteld, omdat deze hun aanspraken op een titel baseerden en dus een verkregen recht hadden. Deze door titel of bezit verkregen rechten worden door het slot van art. 577 B. W. geëerbiedigd. De artikelen 651 en 652 zijn in het B. W. geplaatst bij de afdeling „Van de wijze waarop eigendom verkregen wordt". Het hier genoemde recht van aanwas is dus een wijze van eigendomsverkrijging. Anders is het echter met het ambachtsheerlijk recht van aanwas. Meermalen is er in de bestudeerde vonnissen en arresten beslist dat het hier geen wijze van eigendomsverkrijging betreft maar een titel van eigendomsverkrijging. Deze rechtstitel is bij art. 577 B. W. gehandhaafd Nu is het naar mijn mening zeer opvallend dat. wanneer de vraag moest worden beantwoord of schorren en slikken toebehoorden aan de staat dan wel aan de ambachtsheer, de jurisprudentie dit recht steeds toekent aan de ambachtsheer en wel krachtens art. 577 B. W. 2). Ik zou mij kunnen voorstellen dat krachtens dit artikel de oevereigendom aan de ambachtsheer wordt toegekend en dat deze als gevolg daarvan het recht van aanwas had krachtens de artt. 651 en 652 B. W. In de vonnissen en arresten wordt echter steeds het recht van aanwas erkend krachtens art. 577 B. W. Nimmer wordt in deze vonnissen en arresten nadrukkelijk gezegd dat de ambachtsheren eigenaren zijn van de zeeoever. Wel is in verschillende arresten sprake van recht op aanwassen „die aan de am- bachtsheerlijke gronden aangroeien"3). Ik ben echter van mening dat 1) Jurisprudentie, nrs. 7, 10, 11, 13. 2) Idem, nrs. 5, 9, 11. 3) Idem, nrs. 9, 10, 11. 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 41