Door de afschaffing van het leenrecht is het leen allodiaal geworden en gelijkgesteld met alle andere eigendommen. 3. Rechtbank Middelburg, 21 februari 1866. W. 2806. Onder de woorden „met allen aenwerpen" zoals die in menig verleibrief voorkwa men zijn nooit opwassen begrepen geweest. 4. Rechtbank Zierikzee, 22 juni 1875. W. 3890. De staat beweert, dat de slikken, die dagelijks onder water lopen, tot de bedding van de rivier behoren en dientengevolge staats-domein zijn. De Rechtbank beslist dat de ambachtsheer niet alleen recht heeft op reeds aangewassen land de zogenaam de rijpe schorren maar ook op de slikken. 5. Hoge Raad, 19 mei 1876. W. 3981. De Hoge Raad verwerpt het beroep tegen het vonnis onder 4. Hij overweegt daarbij dat de slotwoorden van art. 577 B. W. ook betrekking hebben op oude verkregen rechten en dus „het oude recht en onder meer de keur van 1515 van Karei V van toepassing is. En dit oude recht slaat niet alleen op toen bestaande schorren, maar ook op die nog moesten onstaan". Het arrest erkent voorts dat volgens het Zeemvse ambachtsrecht de ambachtsheren van oudsher het recht van aanwas hebben gehad; het wordt tot de ambachtsgevolgen gerekend. 6. Hof VGravenhage, 27 juni 1881. W. 4656. Het Hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 25 februari 1880 (zie no. 25)het betreft hier geen aanwas maar overstroomd land dat tot de heerlijkheid behoord heeft: de ambachtsheer bleef hiervan eigenaar (art. 577 B. W.). Dat de particulier door koop eigenaar is geworden van de schorgrond is onbetwist. Om zijn eigendomsrecht op de Everingeplaat te staven zal de particulier alsnog moe ten bewijzen dat het de bedoeling van de verkoper, de ambachtsheer, is geweest deze plaat als een accessorium van de schorgrond mede over te dragen. 7. Hoge Raad, 10 februari 1882. W. 4736. De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie tegen het bovenstaande arrest (W. 4656). Hij overweegt, dat door art. 25 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van 1798 het recht van aanwas alleen dan is afgeschaft als het leenroerig was. En al ware het leenroerig, dan is het door de latere staatsregelingen van feodaal allodiaal geworden. Terecht, aldus het arrest, heeft het Hof het Zeeuwse ambachts recht niet aangemerkt als middel of wijze van eigendomsverkrijging onder het thans geldende recht, maar als titel van eigendom in de zin zoals bedoeld bij het slot van art. 577 B. W. In de conclusie van de Procureur-Generaal lezen wij, dat het recht van alluvie hier samenhangt met het recht op de rivier of stroom, waarin die plaats heeft. Als bewijs haalt de Procureur-Generaal De Groot aan (Inleid. II B, 9e deel no. 18) volgens wie de graaf in Holland het recht op de aanwassen had als gevolg van het eigendomsrecht van het water. Uit het feit dat dit recht van alluvie aan een heerlijk heid verknocht is volgt nog niet, aldus de P. G., dat dit recht ook een leenrecht is. 8. Rechtbank 's-Hertogenbosch, 25 juni 1886. W. 5441. Volgens de Rechtbank hebben de ambachtsheren als zodanig een afzonderlijk 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 57