jachtrecht gehad. Weliswaar is dit jachtrecht met al de heerlijke rechten vervallen verklaard, doch door de Souvereine Besluiten van 1814 en 1815 is dit hersteld. 9. Rechtbank Middelburg, 29 september 1886. W. 5520. De staat beweerde in dit geding dat hij eigenaar was van de aanwassen, die door zijn tegenpartij werden opgevorderd, omdat deze aanwassen bij de invoering van het B. W. nog slikken waren en de rechtsvoorganger van de tegenpartij toen nog geen verkregen recht kon hebben. De Rechtbank besliste dat de aanwassen en slikken die tegen zijn ambachtsheerlijke gronden ontstaan of zullen ontstaan volgens Zeeuws ambachtsheerlijk recht aan de ambachtsheer behoren. 10. Hof 's-Gravenhage, 25 juni 1888. W. 5589. Het Hof bevestigt het vonnis van de Rechtbank (W. 5520) en zegt dat de ambachts heren krachtens hun titel, het oud ambachtsheerlijk recht, bij de invoering van het B. W. recht hadden op de aanwassen en slikken tegen hun ambachtsheerlijke gronden ontstaande en dat dit recht bij art. 577 B. W. werd gehandhaafd als zijnde een door titel verkregen recht. De omvang van het recht wordt bepaald door deze titel. 11. Hoge Raad, 22 maart 1889. W. 5693. De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest (W. 5589). Uit de conclusie van de Procureur-Generaal: de ambachtsheren in Zeeland hadden recht op hetgeen aan „de landen hunner ambachtsheerlijkheid" was aange wassen en aanwassen zou voor zolang hun ambachtsheerlijk recht duurde en dat recht op aanwassen is bij art. 577 B. W. gehandhaafd. Niet afgeschaft is dus het oud- Zeeuws ambachtsheerlijk recht als rechtstitel. De ambachtsheren hadden niet alleen recht op gronden die in 1838 reeds boven hoog water uitstaken: de rijpe schorren, maar ook op die welke nog dagelijks onder water: liepen: de slikken. 12. Rechtbank Zierikzee, 15 januari 1895 en 6 oktober 1896. W. 6897. In 1687 zijn de polders Bommenede met Kijkuit, Naters en Borrenbrood (alle in de gemeente Zonnemaire op Schouwen-Duiveland) door de Staten van Zeeland als heerlijkheid uitgegeven. De staat betwistte de ambachtsheer het visrecht in dat ge deelte van de Grevelingen dat binnen de grenzen der heerlijkheid is gelegen. Deze grenzen waren aangegeven op een kaart gemaakt in 1695 door Gideon van Prest, landmeter van Voorne. De Rechtbank kent het visrecht aan de ambachtsheer toe. 13. Rechtbank Zierikzee, 30 april 1901. W. 8152. Het geschil betreft hier hetzelfde gedeelte van de Grevelingen als in W. 6897 is aangegeven. In dit geval betwist de staat niet het visrecht maar het eigendomsrecht van dit water en de gronden die gelegen zijn tussen de laagwaterlijn en de grens van de heerlijkheid, omdat ze deel zouden uitmaken van de bevaarbare en vlotbare rivier „de Grevelingen" (art. 577 B. W.). De Rechtbank acht bewezen dat de ambachtsheer door titel de eigendom van die wateren en gronden heeft verkregen. 14. Hof Amsterdam, 28 maart 1913. W. 9686. Krachtens het Souverein Besluit van 26 maart 1814 zijn de ambachtsheerlijkheden niet als zodanig hersteld, doch de daaraan verbonden rechten zijn als afzonderlijke 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 58