rechten (rechten van jacht, visserij, aanwas e.a.) aan de eigenaren van de voormalige
heerlijkheden verleend. Dit verleende zakelijk recht wordt niet beheerst door het
Oud-Hollands recht doch door het in 1814 geldende Franse en bestaande Nederlandse
recht. Deze rechten gaan teniet door non-usus gedurende meer dan 30 jaar.
15. Hoge Raad, 13 november 1914. W. 9810.
De Hoge Raad behandelt het geschil van W. 9686 in cassatie. Hij komt tot
dezelfde conclusie als het Hof Amsterdam.
16. Hof 's-Gravenhage, 9 april 1915. W. 9870.
Juridisch-historisch staat vast dat krachtens het Oud-Hollands recht onder recht
van dijkettingen verstaan moet worden een zakelijk recht op beweiding van de dijk,
afgescheiden van de eigendom van de dijk.
17. Rechtbank 's-Hertogenbosch, 1 juni 1917. W. 10176.
Overeenkomstig de arresten van het Hof Amsterdam (W. 9686) en de Hoge
Raad (W. 9810) besliste de Rechtbank dat de heerlijke rechten in dit geval het
heerlijk jachtrecht niet als zodanig zijn hersteld. Aan de ambachtsheren is op hun
verzoek, hun heerlijk jachtrecht weer als voorheen te mogen uitoefenen, toegestaan
het recht van jacht binnen de grenzen van hun heerlijkheid. Een zakelijk recht dus
op de grond van een ander, waarop de geldende wetten omtrent het tenietgaan van
dit recht van toepassing zijn. Dus ook tenietgaan door vermenging met de grond
eigendom.
18. Hof 's-Hertogenbosch, 3 juli 1918. W. 10303.
Het Hof is het met het bovengenoemde vonnis niet eens. Aangezien dit geschil in
cassatie door de Hoge Raad berecht wordt (W. 10434) noem ik hier de overwegingen
niet.
19. Hoge Raad, 25 april 1919. W. 10434.
De tekst van de besluiten pleit voor de zienswijze van het Hof, dat het heerlijk
recht ook weer hersteld is op gronden waarvan de ambachtsheer particulier eigenaar
was. Het Hof mocht dus aannemen dat de eigendomsoverdracht van grond na 1838
geen overdracht van jachtrecht meebracht daar dit recht, evenals vóór 1798, een
van de eigendom afgescheiden recht was gebleven.
In zijn conclusie zegt de Advocaat-Generaal dat er over het karakter van het
jachtrecht vóór 1798 geen verschil van mening bestaat: het bestond afgescheiden
van de grondeigendom. De Advocaat-Generaal gaat dan uitvoerig in op het Herstel-
lingsbesluit van 1814 en schetst de sfeer waarin de wetgeving in die jaren tot stand
kwam. De praktische politiek gebood de zuiver feodale rechten niet te herstellen in
de oude omvang (Herstellingsbesluit artt. 1 en 2). Wat de „oneigenlijke" heerlijke
rechten betreft wilde men de benadeelde eigenaren tegemoet komen.
In de conclusie wordt er op gewezen dat art. 3 van het Besluit van 1814 over
„behouden" spreekt, d.w.z. met behoud ook van het oude karakter.
Met nadruk wijs ik er op dat de Hoge Raad in dit arrest dus lijnrecht in gaat
tegen zijn beslissing van vijf jaar tevoren (W. 9810).
20. Rechtbank Middelburg, 22 september 1917. W. 10180.
De ambachtsheer beriep zich op een oud-ambachtsheerlijk plantrecht en recht van
giasetting. De Rechtbank overwoog in haar vonnis dat het ambachtsheerlijk recht
45