van de eiser niet weersproken wordt, doch dat de thans bestaande ambachtsheerlijke rechten een plantrecht en een recht van grasetting niet omvatten. Immers, aldus het vonnis, bij art. 3 van het Herstellingsbesluit worden enkele met name genoemde rechten teruggegeven. In dit artikel worden geen van beide rechten genoemd. De Rechtbank heeft art. 3 dus limitatief opgevat. 21. Hof 's-Gravenhage, 16 mei 1919. W. 10452. Het Hof gaat uit van de regel dat naar Zeeuws recht de te maken dijken ambachtsgevolg waren in die zin, dat ze eigendom werden van de ambachtsheer. Wanneer het waterschap beweert eigenaar te zijn, moet het bewijzen dat in de oor konde van 1464 van deze regel is afgeweken. De ambachtsheer, aldus het Hof, stond kosteloos aardhaling toe; hij gaf een „superficiaire eigendom" in 1464 doch behield zich de superficiaire etting van de dijk voor. Over de eigendom van de ondergrond van de dijk bestaat niet de minste twijfel: deze behoort aan de ambachtsheer. 22. Hoge Raad, 13 november 1914. N. J. 1915, p. 98. Hier wordt dezelfde zaak behandeld zoals is omschreven in W. 9810. 23. Rechtbank Rotterdam, 26 januari 1928. N. J. 1928, p. 653. Art. 641 B. W. kent het visrecht bij uitsluiting toe aan de eigenaar van het water, behoudens de rechten door derden verkregen. Deze laatste rechten moeten vóór 1838 verkregen zijn. Na 1838 acht de Rechtbank de verkrijging van een zodanig visrecht, afzonderlijk van de eigendom bestaand, uitgesloten. Door bijvoorbeeld verjaring zal dit recht na 1838 niet verworven kunnen worden. Bovendien zegt de Rechtbank dat in Holland het visrecht niet vanzelfsprekend als ambachtsgevolg wordt beschouwd. Het dient dan nadrukkelijk in de akte van verlei te zijn genoemd. In afwijking hiervan kennen we de Zeeuwse regel. 24. Hof Leeuwarden, 6 oktober 1948. N. J. 1949, no. 61. In januari 1943 zijn door de staat gevorderd de kweldergrond, de aanliggende dijk en alle eventuele rechten op hetgeen zeewaarts van deze gronden is gelegen of zal komen te liggen. Het Hof is het met de staat eens wanneer deze zegt dat door de C. N. niet alleen de „rivages de la mer" maar ook de „lais et relais" als het eigendom van de staat worden erkend. De staat zegt dat het slot van art. 577 B. W. wel spreekt van verkregen rechten van derden, maar dat dit niet op „rivages de la mer" en „lais et relais" kan slaan, omdat deze rechten in 1838 niet meer bestonden. Het Hof beslist dat het slot van art. 577 B. W. de toestand van vóór de invoering van het Franse recht heeft willen herstellen. Wel degelijk is hier dus sprake van een verkregen recht. 25. Rechtbank Middelburg, 25 februari 1880 (niet gepubliceerd). De ambachtsheer verkocht in 1868 aan een particulier een perceel schorgrond kadastraal genummerd met alle rechten die hij als eigenaar daarvan had. Toen nu aan deze schorgrond een stuk land aangroeide, de Everingeplaat, maakte de staat hierop aanspraak omdat het een opwas zou zijn, die hem krachtens art. 577 B. W. toekwam. Bewezen werd geacht dat de Everingeplaat bestaat uit vroeger ingedijkte doch later overstroomde gronden. Naar oud Zeeuws ambachtsrecht is de ambachtsheer eigenaar van deze gronden en niet de staat. 46

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 60