de rijkswaterstaatsdienst zich eenmaal „gevestigd" heeft, behoren carrières als de evengenoemde tot de uitzonderingen. Wij geloven niet dat Adriaan Hollestelle (1832-1922) de kans tot de ingenieursrangen gekregen zou hebben. Eerlijkshalve zij er aan toegevoegd, dat 's mans karakter en op treden hem hierbij ook in de weg zou hebben gestaan. Om een andere sociale status te bereiken had Hollestelle als aannemer misschien een kans gehad, een weg die de jeugdige opzichter van 's rijks waterstaat Dirk Dronkers 1is opgegaan. Deze heeft echter het geld van zijn vrouw „achter" zich gehad. Een steun die Hollestelle ten enenmale heeft gemist, althans wij merken hiervan niets. Toch bemerken we uit zijn „Levensboek" dat zijn benoeming tot opzichter van 's rijkswaterstaat veel voor hem betekent, niets meer of minder dan een standsverandering. De arbeidersjongen van weleer moest nu van de werklieden afscheid nemen. „Schoon ik door mijne betrekking van de werklieden meer en meer ver vreemde, toch liet ik mij niet meeslpen in den ambtelijken stroom van conventie en onbekendheid met hen". Wij krijgen het gevoel dat de „kasten"-indeling bij het corps van de waterstaat sterk was. Men zou deze „instelling" zelfs kunnen doortrekken tot in onze dagen. De waarde van de uitgave van het Levensboek dunkt ons tweeërlei. In de eerste plaats om het stukje sociale geschiedenis en vervolgens om de geestesgesteldheid van een Zeeuw. We kunnen niet spreken van „de Zeeuw", de insulaire gesteldheid van de provincie maakte dit ten enenmale onmogelijk. Wij vragen ons wel af of het Calvinisme en zijn predestinatie leer niet op vele eilandbewoners eenzelfde stempel, nl. dat van berusting, heeft gezet. Wij moeten met zulke typeringen natuurlijk uiterst voorzichtig zijn. Een man als Hollestelle laat zich over zijn innerlijke gevoelens ten aanzien van de godsdienst bijna geheel niet uit. Maar hierin tonen de Zeeuwen nog steeds een uiterste schuchterheid. Een factor van betekenis kan geweest zijn dat Hollestelle toch aan mogelijke publicatie van zijn autobiografie heeft gedacht. De autobiografie draagt het jaartal 1918. Als wij zijn leven overzien, treft ons de grijze, bijna zouden we zeggen grauwe, toets. Heeft hij het nageslacht willen nahouden, dat het leven een voortdurende strijd is geweest om aan de armoede van zijn jeugd te ontkomen, een strijd tegen het onbegrip, dat volgens hem wetenschappelijk gevormde mensen tegen zijn werk hadden, kortom een leven van moeite en verdriet? Eerbewijzen zijn hem verleend, maar nergens treft ons ook maar een spoortje van 1) M. P. de Bruin. De aannemer Dirk Dronkers en het drama van de Zeeuws-Lim burgse spoorweg, Zeeuws Tijdschrift, 1960 nr 4. 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 62