of min lang gebruikte leermiddelen moest doen; zie daar, waarmede men
zich had tevreden te stellen. Maar waren die voorwerpen door het veel
vuldig gebruik niet te zeer gehavend, dan wist men zich die alsnog minder
begrepen weelde schier ongemerkt wel te getroosten. Bovendien zorgde
mijne zuster voor nieuwe omslagen om mijne leesboeken, terwijl zij de
kreuken uit de bladen daarvan steeds op handige wijze zocht weg te
strijken.
Ook van mijn aanvankelijk schoolleven weet ik weinig af. En hierover
verwondere men zich niet. Toch was ik in lang niet vergeetachtig van aard.
Maar een in armoede en in een achterbuurt levend kind, ontvalt zooveel
van 't geen op dien leeftijd voorvalt of gebeurt. Eene zaak daaruit
herinner ik mij echter nog. 't Was bij gelegenheid dat de „bovenmeester",
van een hoofd der school was destijds nog geen sprake, ieder onzer uit de
klasse liet lezen, ongetwijfeld om, zooals mij later meer duidelijk werd,
zich van onze vorderingen te vergewissen. In de les kwamen ook woorden
voor: „De kat is een valsch dier", maar o, wee! ik las in vollen ernst en
met het beste voornemen: „De kat is een vlas dier".
Maakte ik mij aan die fout schuldig, omdat ik aan geen valschheid
dacht, of daarvan alsnog geen begrip had, wijl ook juist te dien tijde onze
oude poes mijn getrouwe bijslaap was? Ik weet het niet. Maar de booze
blik en de bedreiging van straf voor het geval ik mij nogmaals aan zoo
danig vergrijp zou schuldig maken, vergat ik, reeds in volgende klassen
zittende, niet. En als ik daarover tehuis zat na te denken, kon ik maar
niet begrijpen, hoe een in mijn oog zoo geleerd mensch, altoos zoo mooi
of op zijn „Zondags" gekleed, over dergelijk iets zich toch zoo hoos kon
maken, en dat op een kind op welks uiterlijk de armoede en het verlangen
naar den avond, om zijne moeder te zien, voor hem toch stellig wel zal
zijn waar te nemen geweest. Ook later kwam het geval mij nog dikwijls
tot zelfs in mijne droomen in gedachten.
Op welke wijze destijds in onze behoeften werd voorzien, is mij ook
niet meer bekend. Wel was mijne moeder zelden tehuis, doch in den
winter kon in elk geval toch geen veldwerk worden verricht. Dan waren
er geene geregelde verdiensten, en om bij de Diaconie aan te kloppen, dat
viel haar, zooals zij mij later mededeelde, zwaar, 't Zal dus een geweldig
tobben zijn geweest, want zelfs den huur van hare zitplaats in de kerk kon
niet worden betaald. Reeds onder mijn schoolgaan was het mij opgevallen,
dat een houten kruis was gehecht op haar stoel. Haar plaats kon dus niet
gebruikt worden, en tot het aanbrengen van dergelijk beletsel zal de
kerkvoogdij toch zeker eerst dan zijn overgegaan, als de gebruikers in
gebreke waren gebleven de zithuur te voldoen. De indruk van dit kruis,
57