van dit in mijn oog toen nog zoo vreemd verschijnsel, bleef mij altoos, en niet in gunstigen zin voor mijn toekomstig kerkbezoek, bij. Op haar zestiende jaar verliet mijne zuster onze woning. Zij werd dienstmeisje in een gezin, dat van elders gekomen, zich reeds in 1836 op ons dorp metterwoon had gevestigd. Mijne moeder was toen genoodzaakt mij aan mijn lot als het ware over te laten. Maar ik ging school en volgens afspraak zou mijn Grootmoeder, destijds voor aan de straat wonende, mij wel tot hulpe wezen. Ook mijne zuster, op korten afstand van onze woning verblijf hebbende, werd voorgehouden van tijd tot tijd eens naar mij om te zien. Mijne zuster was kort voor hare in diensttreding des zomers er ook al op uit geweest, om iets te verdienen. Ik herinner mij nog zoo goed een blijk daarvan. Op zekeren dag, 's namiddags uit school komende, zag ik haar in groote verslagenheid staande voor de deur onzer huizing naast of voor haar afgeworpen zak met korenaren en pratende met anderen over den sleutel van de deur, dien zij verloren had. Met dit verlies was, zooals ik vernam, wel vier of vijf stuivers gemoeid; doch alvorens zich een dergelijke uitgaaf te getroosten, raadde men haar aan terug te keeren naar het veld, om op de plaats, waar zij zich van eenige harer kleedingstukken had ontdaan, rond te zien of de sleutel daar niet uit haar zak of tasch gegleden was. Daartoe werd door het arme kind, moede en mat als het reeds was, besloten, en na een paar uren tijds, stapte zij verblijd weder voor de deur met den sleutel in de hand. Zij had dien juist terug gevonden op de plek, waar zij ook haar buiten gebruik gestelde kleedij bij den alsnog bekenden korenhoop geborgen had. Bij moeders tehuiskomst was dus alles in orde. Over het geval werd evenwel nog druk gesproken en waar ik mij, sinds mijne zuster voor die aangelegenheid er op uit was geweest, heb opgehouden, daarvan is mij hoegenaamd niets in 't geheugen gebleven. Het vertrek van mijne zuster was voor ons, doch voornamelijk voor mij, geen aangename gebeurtenis. Bij mijn ontwaken vond ik mijne boterham men in de tafellade alsnu in twee portien afgedeeld. Het eene deel was bestemd voor mijn ontbijt, het andere voor mijn middagmaal, en dikwijls lag een boomvrucht of iets anders, als kleine versnapering, tusschen beide. Dan was de blijdschap groot; inzonderheid steeg die ten top, als ook eens een muntje, hoe gering van waarde dan ook van onder mijn rantsoen te voorschijn kwam. Mijne moeder regelde dat alles sinds ik gewoonlijk nog rustig sliep in den vroegen morgen, voor haar vertrek naar het veld. Ik bespeurde van haar doen en heengaan zelden iets, en ik zag haar door gaans niet voor 's avonds, als ik haar tegemoet toog op haren weg naar 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 72