huis. En toch, waar is mijne blijdschap, waar mijne genoten liefde in die dagen gebleven? III. Maar hoe eenzaam en verlaten, ik had in die dagen toch een tevreden kinderlijk leven. Doch het werd weldra anders; het geluk heeft vleugelen. Achter onze huizing was een sinds lang veronachtzaamd stukje grond, dat door mij tot vorming van een tuintje werd in beslag genomen. Allerlei bracht ik daarin tot stand, tot zeeën en waterloopen incluis, en op die plek was de kleine vóór en na schooltijd steeds te vinden, altoos bezig met planten, bouwen en graven, op eene wijze, die zelfs de aandacht der buren niet ontging. Van mijn Grootmoeder ondervond ik ook waarlijk hulp. Zij zorgde voor mijn tijdig vertrek naar school, en des middags heb ik, was het gezin bij hetwelk zij inwoonde, te velde, ook enkele malen het middag maal bij haar gebruikt. Eens heb ik het daarbij in haar oog verbruid, 't Was bij gelegenheid, dat zij grauwmeelkost had opgedischt en ik op wat ondeugende wijze haar deed opmerken, dat de spijs kraakte. Stoute jongen, zeide zij, je hebt daarop niet te bijten; je moet maar slikken. Wanneer je nog eenmaal zoo iets durft te zeggen, kom je aan de tafel niet meer. Was het wonder, dat ik later, toen ik in de wereld ook weieens iets op andere wijze te slikken kreeg, dikwijls over die woorden van die oude ziel heb nagedacht. Lang duurde mijn onafgebroken schoolgaan en dat onschuldige ver maak in mijn tuintje niet. Helaas de gulden oogenblikken in ons leven snellen zoo vluchtig voorbij en wij blikken slechts rond; de engelen komen als om ons te bezoeken en wij bespeuren dit gewoonlijk eerst, nadat zij vertrokken zijn. Was ik nog onbewust van leed op de aarde, de ervaring daarvan stond voor de deur. Reeds in het volgende jaar bestemde mijne Moeder mij tot koewachter bij den landbouwer bij wien ook zij, na het overlijden van mijn Vader, haar schamel brood had zoeken te verdienen. Deze had haar dit wachter schap met het oog op haar toestand, vermoedelijk aanbevolen. Mijn loon daarvoor zou bestaan, behalve uit kost en inwoning, uit twee kleedingstuk- ken en zes gulden aan geld. Van den landbouwer, met wiens vrouw mijne Moeder als wees was groot gebracht, ontving ik bovendien een paar schoenen, doch jammer, deze had de ambachtsman te klein gemaakt, zooals nog heden aan een mijner voeten is nategaan. Dat ik wat ging verdienen en dat ook mijne zuster voor de huishouding of hare kleedij nu ook iets kon afzonderen, was mijne Moeder eene uit- 59

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 73