komst, maar het verdroot mij wat de school en mijn tuintje of mijne speelplaats te moeten verlaten en eenzaam op buitendijksche gronden, op naakte schorren, een groote vlucht vee, waarvan ik in den beginne zelfs huiverig was, te moeten hoeden. Verdrietige eenzaamheid wachtte mij in de wereld, die voor mij lag. Ik was vol droefheid bij de gedachte aan 't geen, waaraan ik zoo gehecht was, en dat ik meende alsnu voor altoos te moeten verlaten. Ik sliep nu ook niet meer rustig tot mijn Grootmoeder of een ander mij wekte, 't Was nu alles anders. Reeds vroeg in den morgen werd ik zonder eenigen omslg van uit mijn slaap op den zolder gezet, om eenige oogen- blikken daarna, haast nog sluimerende, in mijn linnen pakje met het vee naar de zoo wonderlijk of grillig met kreken doorsneden gronden te vertrekken. 's Morgens ondernam ik dat alles nog al gemoedigd of met eenige opgewektheid; ik kon dan mijne Moeder weder ontmoeten bij hare komst naar het veld; maar 's avonds, bij haar huiswarts keeren, ws het anders. Dikwijls heeft het na onze ontmoeting dan moeite gekost, om van elkan der te scheiden. Ik wenschte dan bij haar te blijven, vergezelde haar lang en bij het afscheid nemen, schreide ik niet zelden bittere tranen. Nimmer zal ik het vergeten, hoe naar te moede ik mij dan gewoonlijk gevoelde. Sombere indrukken van die veelal drassige gronden en van dat wach tersleven zijn mij bijgebleven. Sidderend dacht ik later nog over het doorgestane leed na. Veel ging er altoos in mij om bij het aanschouwen van dergelijke gronden. Men kan zoo iets moeilijk wedergeven, schoon het nooit uit de herinnering van wien het eenmaal heeft doorleefd, verdwijnt. Zelfs in de vlakke velden onzer polders zocht ik den schortoe stand voor te stellen. Ook het klaaglijk geschreeuw van de zoo beweeg lijke meeuw, het wonderlijk in zoo groote menigte samenscholen van het zeegevogelte op platen en banken, het rusteloos stroomen, gieren en kabbelen van het water, het eigenaardig groenen van in zee opkomende gronden, het waas van eenzaamheid en verlatenheid, hangende over dergelijke vlakten, zie dat alles en nog zooveel meer, bleef mij mijn gansche leven bij. Ook het bij de wachters onderling zoo bekende: „halalea lalauw, St. Maarten komt gauw",1) door het holle van de hand langzaam op klaaglijk toon elkander toegegalmd, kon ik maar niet verge ten. Met St. Maarten eindigde de huur; dan was het bedongen loon verdiend; dan het lijden van tintelende voeten en andere verdrietelijkhe- 1) Woordenboek der Zeeuwse dialecten, in voce allegauw, allegie. 60

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 74