genheid; hij had gebrek aan arbeiders en verzocht een paar menschen
van onzen baas. Deze voldeed aan diens verlangen. Hij wees den opper-
arbeider, zijn zwager, en mij voor die hulp aan. Dat was voor onzen voor
ganger een buitenkansje; daardoor toch kwam deze, die te Kats woonde,
nog nader bij huis, maar voor mij was het minder aangenaam, wijl ik
vanuit Colijnsplaat 's-morgens er nog vroeger dan gewoonlijk op uit
moest. Dan, ik gehoorzaamde en geloof, dat mijne Moeder in de beschik
king van onzen baas, die mij zeer genegen was, voor mij zelfs een blijk
van ondrescheiding zag. Wij traden 's Maandags dus beiden op, en onze
nieuwe baas verwees ons naar een blok of belending tarwe, die, schoon
reeds verre in het voorjaar, toen nog voor de eerste maal moest worden
gewied.
De opperarbeider, mijne oudere kamaraad, was eigenlijk wel voor
landbouw, niet voor arbeider in de wieg gelegd; hij bracht het daarom
in het veldwerk niet zoo ver als een die zich van jongs afaan daarmede
had moeten bezig houden; want ook om een goed arbeider te worden
moet men vroeg of in zijne jeugd beginnen. Hij was overigens een goedi
ge, sterke man. Maar voor veel verrichtingen en inzonderheid ook voor
het wieden, wordt geen bijzondere kracht gevorderd; handigheid is daar
bij van grooter belang. Ik kon mijn makker in deze alzoo ruimschoots
staan. Dit zag onze nieuwe baas ook wel, want deze bejegende mij aller
vriendelijkst en zoo bij ons staande, was zijne aandacht in het bijzonder
op mij gevestigd.
Toen wij des Zaterdags werden uitbetaald, vroeg onze vreemde baas,
eenige oogenblikken bij ons in de keet vertoevende, welk loon ik had bij
zijn buurman, waarop ik hem antwoordde, dat dit 0,60 bedroeg, waarop
hij tot mij zeide, als ik U dat ook uitreik, is het zeker goed? Daarop
bleef ik het antwoord schuldig, 'k Had zonder daarover nog voldoende te
kunnen denken, toch op het volle dagloon, op 0,65 gerekend. Men zal
dit waarschijnlijk ook wel aan mij hebben bespeurd. Ik had nochtans niet
den moed, dit te zeggen. Maar 'k was bedroefd over 's mans doen of
voorgestelde handeling.
Ik werd dus tegen mijn bekend loon uitbetaald, doch mijn zesdaagsch
bedrag van 3,60 ontvangende, bespeurde ik aan mijn bejaarden kama
raad insgelijks een blijk van ongenoegen en naar het veld stappende vierde
hij zijn toorn den vrijen teugel. Het scheen alsof hij voornemens was een
ongeluk aan mij te begaan. Hij hield zich waarlijk boos, omdat ik niet
gelogen had. Ik moest „den vent" wijs gemaakt hebben, dat ik het volle
dagloon genoot. Ik deed immers zooveel als hij en als elk ander? „Nu
lomperd", zoo ging hij, op den akker staande, voort, keert gij straks
63