huiswaarts en brengt voor uwe arme Moeder, die eene slavin is, 0,30
minder thuis. Onnoozele jongen; ik ben in staat, zijn schrabber opheffen
de, je de hersenen in te slaan.
Zie, zoo iets behoort tot de voorvallen of gebeurtenissen, die men niet
vergeet ;zoo iets geeft ons een aanknoopingspunt aan andere zaken. Maar
ook dit zij gezegd, hoe bar mijn kamaraad ook schijnbaar optrad, toch
hield hij innig veel van mij. 'k Moest, samen met hem arbeidende, soms
uren achtereen verhalen, van 't geen ik in vader Cats of in andere ge
schriften gelezen had. Later op de hofstede, waarop wij hulpe hadden
verleend, zelf landbouwer geworden zijnde, vernam hij steeds nog met
veel belangstelling naar mij.
Ouder wordende, verheugde ik mij steeds over ook toenmaals op dat
voor mij zoo verleidelijke oogenblik toch maar de waarheid te hebben
heieden. Vooral deed de gedachte daaraan mij goed, toen ik te weten
kwam, dat een groot denker in uren van gepeins, zich zoo kernachtig
had uitgedrukt door te zeggen: er is slechts eene zedelijkheid, de waarheid,
er is slechts ééne zonde, eene ellende, de leugen.
En ook dit kwam eindelijk omtrent deze aangelegenheid in mijne ge
dachten, was het louter gierigheid of hardvochtigheid, welke den man
aldus had doen handelen? Ik geloof het niet, maar het verhoogen van
mijn loon zou in het oog van onzen nieuwen baas ongetwijfeld een
minder kiessche handeling zijn geweest, tegenover zijn buurman, die hem
in zijne verlegenheid zoo bereidwillig geholpen had, iets wat ik aan
vankelijk nog minder vatten kon.
Ging het met onze verdiensten steeds vooruit, in 1849 ontving ik mijn
volle loon en hadden wij bovendien een aardig buitenkansje. Ik kwam
door tusschenkomst van mijn zwager bij een ploeg Vlamingen, die zich
bezig hield met het dorschen en schoonmaken van koolzaad in den korte
lings bedijkten Onrustpolder1op ruim drie uren afstand van ons dorp.
Daar droeg ik zaad en verdiende in slechts een paar weken tijds ruim
24,terwijl ik niets te verstrekken had voor den kost, die mijne zuster
destijds ook in dien polder verblijf hebbende, mij schonk. Van zoodanig
loon had ik alsnog niet kunnen droomen. Maar er was ook wat voor
verricht. Het op zijn Vlaamsch dragen van zaad over nieuw bedijkte
gronden, waarin kreken, vleien en geulen nog niet of slechts op gebrek
kige wijze geveldkant2) zijn, is waarlijk eene moeilijke en tegelijk af
mattende bezigheid.
1) Zie over deze polder: M. P. de Bruin en M. H. Wilderom, I.e., p. 70, 260 en 261.
2) Gr. Wb. der Ned. taal, dl. 18, vellekanten.
64