onder- en bovendeel, kon zelfs niet meer gemakkelijk gesloten worden.
De zolderbinten waren van onbewerkt sparhout en de beplanking daarover
aangebracht, was zoo gebrekkig, dat deze alleen met beleid te betreden
viel.
De regenbak stond in een hoek van het vertrek ter zijde van de deur.
Deze was ook in gebruik bij het gezin dat voren, dat is, aan de straat
woonde en wanneer die buren bij het putten van water onze schoon ge
spoelde vloering bespatten, werden er tusschen mijne zuster en deze niet
altoos even aangename woorden gewisseld.
De haardstede, waarop ik zoo menig avonduurtje heb doorgebracht,
verhief zich ruim 0,25 M boven den vloer. Zij was belegd met een ijzeren
plaat, onder een wijden, open schoorsteen, tegen welks benedenmuurvlak
mijn vader nog een haardijzer met daarop gegoten engelen bevestigd had.
Wanneer ik, nog zeer jong zijnde, in den winter 's avonds op die warme
plaat gezeten was, wanneer ik dan bij schemering in het stoppel- of turf
vuurtje door den open schoorsteen naar de sterren zat te turen, ontstak
moeder eindelijk haar ouderwetsch tuiterlampje en begon luid op te lezen.
Dan zat ik met open mond en ooren te luisteren naar hetgeen ik te hooren
kreeg uit den Bijbel of naar wat zij zoo aardig wist op te neuriën uit de
werken van vader Cats. Vooral des Zondags las zij, tehuis zijnde, veel.
Kerksch was zij niet meer. Ook ik bezocht het bedehuis, na het zien of
opmerken van haar gekruiste zitplaats daarin, zelden meer.
Zie daar dan meteen ook eene beknopte beschrijving van de woning in
welke ik zoovele jaren van mijn leven heb doorgebracht. Ongetwijfeld zou
zij thans wel als onbewoonbaar worden verklaard. Toen gebeurde dat
echter nog niet en gelukkig: aan hooger huur kon door ons, en door zoo
menig ander, niet worden gedacht. Een betere huizing te bouwen en te
onderhouden zonder verhooging van huur, was destijds nog wel niet
mogelijk. En een wetgever, die het moeilijke probleem wist op te lossen
om goedkoope en tevens geschikte woningen te bouweneen wetgever, die
door de verandering den bestaanden druk van vele eenvoudigen niet
verzwaarden, deed ook toen maar niet voor.
VI.
Maar onder welke omstandigheden ook levende, inzake mijn arbeids
wezen ging ik gestadig vooruit. In het jaar, waarin mijne zuster huwde,
leerde ik ook het krammen, een werk waarmede men zich hoofdzakelijk in
het najaar bezig hield tot voorziening van dijken, bermen en dammen,
welke destijds, of nog niet, of te onvolledig met andere bekleedingen tegen
afslag waren voorzien. Veel zoogenaamd matwerk werd in dagen nog
67