uitgevoerd en daar ook voor het krammen niet zoozeer spierkracht, maar voornamelijk jeugdige handigheid werd gevorderd, bracht ik het in die bezigheid spoedig ver. Na verloop van enkele jaren was ik reeds bij de zoo genaamde matters, en eindelijk zelfs hun voorganger. Mijn loon klom daarbij van 1,tot 1,10 per dag. Wat die krammat1) betreft, zij bestond uit een spreidsel van stroo en bladriet, dat met beugels van stroo tot op zekere diepte in de grond werd vastgelegd. In Walcheren werden de beugels niet, in het eiland Tholen half en in Schouwen en Noord-Beveland meer volledig gedraaid. De beide eerste wijzen van doen leverden de platte, de laatste manier van behan delen, de Schouwsche krammat op. Ik begon dus zoo wat met alles klaar te komen. In 't voorjaar wieden voor 0,65 per dag; kiemzetten voor 1,daarna hooisnijden en oog sten voor 1,10 tot 1,25 per dag, en als krammer kwam ik ook op de hoogte met andere verrichtingen, met ingewikkelder polder- en strandwer- ken.'k Was ook enkele malen bij bezinkingen en vaak ook nog voor een iets hooger loon. Mijne moeder, die geregeld bij den boer werkte, wiedde, sneed hooi en koren, raapte en trad ook dikwijls op voor het verleenen van hulp in de melkerij. Zij kwam ook in overleg met mijn ouderen makker, met den opperarbeider, om mij 's winters bij hem op den dorschvloer te nemen. Hij, als sterke man voor den geeselsteen staande, had ik slechts te dor schen, waarmede ook wel 0,40 a 0,50 per dag zou te verdienen zijn en dat wel in dagen, in welke overigens weinig te winnen viel. Het besprokene viel bij mij in geen goede aarde. Ik was doodsbang om 's winters te werken en vooral om te dorschen. In dit laatste zag ik zelfs iets verschrikkelijks. En geen wonder. Dikwijls had ik in de jaren mijner kindsheid over den dood van mijn vader hooren spreken, zonder het mij meer mogelijk is dit alles alsnog te kunnen teruggeven. Maar dit herinner ik mij er alsnog wel van, dat hij volgens zeggen jaarlijks ongesteld was en altoos veel moest hoesten; dat die ongesteldheid hoofdzakelijk zich voordeed in den winter, gedurende den dorschtijd en hij zich weieens beklaagd had, dit werk te moeten verrichten, 't geen bij mij de overtui ging had gevestigd, dat hij, teer en tenger, als men mij hem had voorge steld, ook inzonderheid door het dorschen zijn leven veel had bezwaard. Ondanks mijn goede gezindheid jegens mijne moeder, weigerde ik toch aan hare bespreking gevolg te geven. Ik deelde haar eenvoudig mede 1) Vgl. A. A. Beekman. Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, dl. II. 's-Gravenhage, 1907, in voce. 68

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 82