niet voornemens te zijn, om 's winters te werken en vooral niet om alsdan te dorschen. Men moest maar zuinig zijn. 'k Had, zoo was destijds mijne redeneering, reeds zulke schoone of verhevene dingen over soberheid, matigheid en geduld gelezen, en door het betrachten daarvan kon men opklimmen tot zooveel verhevens. Mijn verlangen was om 's winters naar de avondschool te gaan, evenals zoo velen van verschillende huize. En zooals ik gezegd had, geschiedde. Het besluit om 's winters niet te werken was echter van meer ingrij penden aard dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld. Mijne moeder duidde het mij dan ook eenigszins ten kwade, dat ik besloot aldus te han delen. Zij vroeg, wat er van de wereld zou terecht komen, wanneer alle menschen dachten als ik; of ik ook kans zag in benauwde tijden, als welke wij thans beleefden, er steeds te komen en of ik nog wel dacht aan 't geen, wat onlangs verstandige menschen hadden opgemerkt, omtrent het zich niet wenden tot den Armen, ten einde het gevaar van soldaat worden te ontgaan? In dat geval toch zou er voor ons nog iets anders komen te zien. Doch wat ook in 't midden werd gebracht, ik was niet gezind mij van mijn stuk te laten brengen, 'k Zou niet dorschen; ook niet zwingelen, waarover ook nog een enkele maal gehandeld was, en zij berustte er eindelijk dan ook maar in. Ik gaf aan mijn voornemen zelf nog wijder strekking. Eindelijk was ik ook niet meer te bewegen, om door regen en wind bij het ontstaan van stormschade of bij het uitvoeren van zinkwerken in den barren winter op te treden. Men kon, aldus redeneerde ik verder, zich zooveel ontzeggen en die bang is van te arbeiden, dat in den winter voor den wezenlijk arme en schamel gekleed gaande gepaard gaat met lijden, moet in 't bijzonder zijne begeerten weten te breidelen. Met andere woorden: hij moet dapper zijn en volgens mijne meening bestond die dapperheid schier uitsluitend in het beteugelen van zijne eischen. Onder dien gedachtengang ging ik dan des zomers werken en des winters naar de avondschool, die eerst later, en dus na mijne jeugd, ook voor het platteland, in eene herhalingschool voor kinderen is veranderd. 't Was destijds in zoo'n avondschool lang niet onplezierig. Allerlei slag van leerlingen kwamen daarin bij elkander. De een verscheen uitsluitend om te leeren lezen; een ander om zich zoowel in het lezen, als in het schrijven, te oefenen; een derde was er om het in zijne kindsheid genoten onderwijs, dat grootendeels vergeten was, in zijn ganschen omvang op te halen, doch de meesten waren er om zich in ander opzicht verder te be- kwamen.Die bonte menigte bestond hoofdzakelijk uit jongens van meer of min gegoeden huize van 15 tot 20 jaar en soms nog van iets hoogeren 69

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 83