om met mij een bezoek te brengen bij dien Heer, tegelijk met inroeping van diens hulp voor mijne verdere leiding (A. Machielse)1). Deze Chef, naar het mij voorkwam een zeer bescheiden mensch, deelde met leedwe zen mede niet in de gelegenheid te zijn iets voor mij te kunnen doen; doch na eenige teekeningen van mij bezichtigd te hebben, beval hij mij steeds voort te gaan op den ingeslagen weg, onder opmerking, dat het hem hoogst aangenaam zou wezen, later nog iets naders van mij te mogen vernemen. Daarna verlieten wij 's mans woning, onder de gedachte later wel nimmer iets meer met hem te maken zullen hebben. En toch hoe gansch anders was dat het geval? Met dien Heer, in 1855 bevorderd tot opzichter le klasse van 's Rijkswaterstaat, kwam ik gansch onverwachts nader weder in aanraking. In mijne omgeving genoot ik destijds reeds eenige onderscheiding; van velen ontving ik sinds lang boeken ter lezing en bij mijn baas werd ik steeds geroepen tot berekening van tienden, die niet bij tal, maar bij maat of oppervlakte moesten worden bepaald. Ook voor het meten van minder regelmatige vlakken bekramming, werd vanwege mijne makkers steeds mijne hulp ingeroepen en in den winter hield ik ook zelf wel eens enkele dagen in de week school. Tevens besteedde ik ook al eenigen tijd aan het doen van nasporingen in betrekking tot de oude gesteldheid van mijn geboorteland. Maar ik was niet in 't bezit van de daarvoor vereischte geschriften. Ik moest mij in deze veelal verlaten op hetgeen anderen mij daarvan wisten te verhalen en op hetgeen, wat ik uit de plaatselijke gesteldheid van het land zocht te weten te komen. Met veel belangstelling in de wording en de voormalige wijze van bewo ning en bearbeiding van het land mijner geboorte zag ik steeds uit. Maar luttel was daarvan onder mijne omgeving bekend. Zelfs de ramp, waardoor dit 1gebied eenmaal ganschelijk ten onder ging, kende men niet. Slechts enkele benamingen van voorheen bestaan hebbende plaatsen leefden onder hen in 't vage nog voort. 't Is vreemd dat in den regel zoo weinig bekend is van de geschiedenis van het land, in hetwelk men geboren en opgevoed is en dat niettegen staande reeds in de oudheid is opgemerkt, dat de historie is een getuige der tijden, het licht der waarheid, het leven der geschiedenis en de onderwijzeres van het leven der menschen. Nimmer heb ik ook op school in betreking tot dit alles iets vernomen, 't Waren gewoonlijk de gevoerde 1) Zie over hem: F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, dl. II, Middelburg, 1891, in voce: Magielse (Andries). 1) Bedoeld worden de stormvloeden van 1530 en 1532. 71

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 85