1904, toen juist een halve eeuw met al haar lief en leed daarover was heengegaan, doch gaf daaraan geenerlei ruchtbaarheid. VII. Zoo dan hield ik op arbeider of werkman te zijn. Voortaan zou ik niet meer op de akkers, aan de dijken of op de schorren met mijn gewezen lotgenoten te zamen zwoegen. Zelfs van mijn laatstelijk verkregen kama- raad, met wien ik zooveel wederwaardigheden had gedeeld, zou ik voor taan gescheiden zijn. Een geheel andere roeping, een gansch andere omgeving, wachtte mij, na in het oog der wereld alsnog weinig vreugde genoten te hebben. Wat mijne jeugdige mede arbeiders betreft, deze verkeerden in weten- schappelijken zin meestal in volslagen onverschilligheid; schier allen boet ten er hunne weinige geschooldheid nog grootelijks bij in. Geenerlei lees stof of schrijfbehoeften hielden zij of hunne ouders er op na en hun jeugd ging buiten den werktijd veelal met niets doen voorbij. Zelfs onder den werktijd maakten velen zich nog aan verkeerdheden schuldig; terwijl zij, die niet geheel met hen mede gingen, vaak nog aan een minder goede bejegening stonden blootgesteld. Ook de ouderen van dagen handelden in sommige gevallen niet verstan dig. Onder hen heerschten ook nog gansch verkeerde gewoonten, waar onder ook die van het uitwerken of verstooten van zwakken en ouderen van dagen konden worden gerekend. Het besef, dat de krachtige geroepen is den zwakke te schragen, bestond ganschelijk niet. En toch, hulpvaardigheid te betrachten door bescherming van den minder sterke, moest heerschend zijn. Onder de polderwerkers was dit euvel nog het ergst. Bij het schuieren 1werkte ieder lid der ploeg bij afwisseling ook in de helling of den zoogenaamden klim en menig zwakkeling is op die wijze er uitgewerkt, veelal om ook over diens sober putgeld te kunnen beschikken. Gelukkig kwam men tegen die onbeschaaf de handeling reeds in mijn tijd meer en meer in verzet en thans verneemt men, dat in geval van uittreding, onverschillig om welke redenen, uitkee- ring van dit zoogenaamde putgeld verplichtend is. Voor het verordenen van een billijken norm in of voor het verrichten van werk was ook onder de bazen nog geenszins sprake. Ook zij, die zoo veel zouden kunnen doen tot het eigenlijk kweeken of vormen van arbeiders, kenden dien niet. Bij zware verrichtingen werd de krachtige of 1) Over schuieren en de z.g. handsloop zie: M. P. de Bruin en M. H. Wilderom, I.e., p. 74. 73

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 87