weleer; men kan ook niet blijven doorwerken tot aan zijn einde en in
ziekelijke omstandigheden wordt nog zelden naar behooren en met liefde
in de daarmede gepaard gaande nooden en behoeften voorzien.
En hiermede sluit ik dit overzicht van mijn vorigen levensloop; in
hetgeen volgt, was ik onderwijzer, en als zoodanig deed ik ook geenszins
doorgaande aangename ervaringen op.
VIII.
[Volgt een korte beschouwing over de verandering van levensstaat.\
Ook ik ondervond maar al te zeer de waarheid van dit gezegde van
dien wijze, want ook voor mij was de verandering niet alleen groot, maar
in velerlei opzicht ook zeer verdrietig. Door de welwillendheid van enkele
meergegoeden werd ik zoo wat van kleederen voorzien. Van den een
ontving ik een paar hemden, van den ander kousen en van een derden
een half versleten jas met hoogen hoed en ofschoon reeds niet tot „de
zoogenaamde jeugdige krachtigen" behoorende, gelukte het mijn hoofd
onderwijzer voor mij toch spoedig eene betrekking te verkrijgen. Ik werd
door hem als ondermeester verhuurd te Goes voor 70,in het jaar
boven kost en inwoning.
Ik trad dan 1 januari 1855 als onderwijzer in dienst, 'k Werd in mijn
nieuwen werkkring spoedig voor betrekkelijk aanzienlijke uitgaven voor
kleedij gesteld; ik moest 's Zondags naar de kerk, en ook daarin nog eene
kleinigheid van mijne armoede afzonderen; en op Christelijke feestdagen
toog ik met hetgeen waarover ik beschikte, naar mijne moeder, die nog
steeds met het verrichten van veldarbeid in hare behoeften trachtte te
voorzien.
In mijne betrekking van onderwijzer was ik weder arm, en niet alleen
arm, maar ook verlaten. Ik had geenerlei omgang met menschen, die
mijn toestand kenden; er was geen sterveling, die naar mij vroeg of dien
ik mijne nooden klagen kon. 'k Had ook niemand om mede te rade te
gaan. En het onderwijs, ja, het onderwijs, wat eischte dat van mij hier te
Goes, andere dingen dan op mijne geboorteplaats, waar ik de behoeften
van de schoolgaanden zoo juist had leeren inzien, en naar welke ik zoo
vaak mijn onderricht had weten te koersen.
Lang zou ik het te Goes niet uithouden, 'k Zou steeds bedacht zijn om
naar eene andere gelegenheid uit te zien. Ook het huiselijk verkeer stond
mij tegen. Liefde, als in ons eenvoudig of onschuldig gedoe, viel mij niet
ten deel. En 't is bekend, waar 's menschen schoonste en liefste gedachten
zijn, daar is de mensch; hij is niet, waar hij leeft, maar waar hij lief heeft.
Ik genoot ook geenerlei vrijheid. Tweemaal dagschool met nog tusschen-
76