ik echter achteruit; hoofdzakelijk ook omdat de bovenmeester, met het
klokluiden belast, dit volgens afspraak voor mijne rekening bracht en ik
dit in de wintermaanden aan anderen moest uitbesteden. Er schoot voor
mij ter nauwernood dus maar 50,per jaar over. Daarmede moest ik
mij voorzien van boeken, van kleeren en van alle andere benoodigdheden.
Mijn loon was dus niet veel beter dan toen ik als kind in de zomermaan
den voor het hoeden van vee twee kleedingstukken met een bedrag van zes
gulden aan geld genoot.
Mijn hoofdonderwijzer was een niet onbemiddeld man. Hij had behalve
zijn tractement ook vrije woning, maar hij betrok de voor hem bestemde
huizing, die verbonden was aan de school, eigenlijk niet. Hij bewoonde
eene door hem aangekochte en herbouwde huizing en verhuurde het zoo
genaamde schoolhuis aan anderen.
In die huizing aan de school woonde destijds een arm gezin, waarvan
de vrouw geweldig sukkelde. Dikwijls was daar geen brood, geen brand
stof, niets in huis; aan alles was, vooral in den winter, doorgaans gebrek
en daar ik moeilijk kon leven bij het leed van anderen, heb ik van mijne
zoo geringe verdiensten ook nog enkele malen iets voor dat gezin afgezon
derd.
[Volgt een beschouwing dat het weldoen aan armen, ook of juist als
men in dezelfde toestand verkeert, grote vreugde geeft.]
Wat het onderwijs betreft, dit beviel mij te Scherpenisse wel. Daar kon
ik met oudere leerlingen weder spreken over hunne voor de deur staande
verrichtingen op het veld en aan de dijkenover de wording van het dorp
en de polders, over den aard of de gesteldheid van den grond, waaruit
de gemeente bestond en over zoo veel andere zaken, zoodra de gelegen
heid zich daartoe maar bood.
Dan, ik moest ook in mijn nieuwen werkkring te Scherpenisse tobben.
Mijne kleeren eischten vernieuwing en van huis uit kon niets worden
verwacht. Mijne moeder derfde alsnu niet alleen haar gezelschap, maar
ook de laatstelijk zoo verhoogde of geklommen arbeidsloonen tot voor
ziening in hare levensbehoeften en hare huishuur. Ik was nu weder zoo
arm, dat, waren mijne kousen in de wasch, ik zelfs in den winter bloot-
voets in mijne laarzen voor de klasse stond. En dat zoowel voor mij, als
voor mijne moeder dus verandering gewenscht was, spreekt als van zelf.
Uitzicht daarop, meende ik, deed zich ook weldra voor.
In 1856 verscheen in de nieuwsbladen eene oproeping tot hen, die
wenschten mede te dingen naar de betrekking van Werkbaas bij de calami-
teuze polders in Zeeland. Daarvoor dan meldde ook ik mij als gegadigde
aan en het examen zou, zeer toevallig, afgenomen worden op mijn ge-
78