te beproeven, om in deze mijn eigen weg te banen. Ik studeerde door. 't Was over meetkunst, dat ik dacht. Doch, hetzij ten overvloede opgemerkt, ik spande mij niet zoo in, omdat ik mij zoo aangetrokken gevoelde tot deze wetenschap, maar hoofdzakelijk, om daardoor uitweg te vinden voor onze toekomst. Dan, 't gelukte mij. Op 18 September 1857 deed ik als zoodanig en met lof, examen. De Chef van het bureau van den Hoofd-Ingenieur, ook bij die aangelegenheid deel uitmakende van de daarvoor ingestelde commissie, met het onderzoek naar onze kundigheden belast, kende mij nog; hij hield na afloop der werkzaamheden in tegenwoordigheid van de andere Heeren alsnu waarlijk eene lofrede op mij, daarbij aanhalende, hoe ik in 1853 als arbeidersjongen bij hem was geweest, dat hij in 1856 mij had ontmoet als onderwijzer bij eene sollicitatie naar de betrekking van Werkbaas bij de calamiteuze polders in Zeeland en thans door eigen oefening het examen als landmeter op zoo loffelijke wijze als de heeren bekend was, had afgelegd. 'k Zou dus in 't vervolg door het gemis van een diploma niet meer achterstaan en wat de practische bekwaamheid aangaat, daarover behoefde ik mij als gewezen werkman niet te bekommeren. De handwerken, die men in zijne jeugd grondig heeft aangeleerd en waarmede men gedurende eenigen tijd in zijn levensonderhoud heeft moeten voorzien, vergeet men niet. Ook was ik nu bij enkele ambtenaren van den waterstaat bekend; men zou zich over het door mij verrichten van practische werkzaamheden niet meer verwonderen. Ik meende van toen af ook alleen verbetering van ons lot langs dien weg te kunnen verwachten. En waarlijk eenig uitzicht daarop deed zich kort daarop voor. Het afgelegde examen als landmeter stelde mij ook weldra in de gele genheid tot het erlangen van eenige bijverdiensten. Van onderscheidene kanten kwamen jonge lieden tot mij voor opleiding daartoe. Onder deze waren er die arbeidden en zwoegden van welke [ik] niets, anderen van ee- nigszins gunstiger huize, van welke ik eenige vergoeding genoot. En zoo werkte ik voort tot in 1859, toen ik bij de intrede van dat jaar, in een zaamheid en in sombere stemming op mijn kamertje vertoevende, het besluit nam, om van het onderwijs maar af te zien. Zonder te weten hoe, wenschte ik toch op de eene of andere wijze uitkomst te vinden, zoo voor mij, als voor mijne moeder, die ouder wordende, op het punt stond in het Armhuis terecht te komen. Toch had ik, zooals reeds is opgemerkt, eenig vooruitzicht. In het gezin van hetwelk een zoon mij ter opleiding als landmeter en werkbaas was toevertrouwd, zou ik kost en inwoning genieten; van enkele mijner 80

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 94