leerlingen kon, zooals gezegd is, eene geringe vergoeding worden ge- eischt en bovendien verkreeg ik reeds opdracht voor het meten en in kaart brengen van twee hofsteden. Op 1 April 1859, toen ik de woning van mijn patroon verliet, ontving ik van hem alsnog het volgende getuigschrift: [Volgt de tekst van het getuigschrift.] Maar nog vóór ik het onderwijs op 1 April verlaten had, was ander maal eene oproeping in de couranten verschenen tot hen, die wenschten deel te nemen aan een vergelijkend examen voor de betrekking van werkbaas bij de calamiteuze polders in Zeeland. Ik nam ook ditmaal aan dit examen, dat op 18 April te Hansweert plaats had, deel en met gunstig gevolg. Reeds 11 Mei ontving ik mijne aanstelling daartoe op eene jaarwedde van 350, De benoeming verblijdde mij in 't bijzonder. Ik kon in die functie nu zelfs opklimmen tot werkbaas van den eersten rang met een daaraan verbonden bezoldiging van 850,doch nu reeds over nagenoeg zeven gulden per week beschikken. Groot was in mijn oog ook nog deze aan vankelijke verdienste, als natuurlijk gevolg van eene vergelijking met wat ik vroeger bij veelal grooter lichamelijke inspanning onder velerlei verdrietige omstandigheden genoten had. Dan, hierover volge ook later nog wel iets naders. Ik moest voor deze betrekking reeds 15 Mei in functie treden; werd belast met het toezicht op de werken van de calamiteuze polders Molen en Nieuwlande ter standplaats Yerseke, waar ik eene huizing huurde en van waaruit ik mijne moeder verzocht tot mij over te komen. Hieraan gaf zij terstond gevolg en zij is bij mij gebleven tot in 1893, toen zij, 94 jaar oud, het tijdige met het eeuwige verwisselde. IX. Zoo dan verliet ik ook het onderwijs. Geschiedde dit, omdat ik daarvoor geen hart had? Geenszins. Ik onderwees gaarne en zij die nog in leven zijn, en van mij onderricht genoten hebben, zouden het alsnog kunnen getuigen... [Volgt een beschouwing dat de zorgen geenszins tot nadeel van zijn verder leven zouden strekken.] Meende ik dat van armoede alsnu geen sprake meer kon zijn, spoedig kwam ik tot de ervaring, dat het in betrekking tot mijne inkomsten toch alles nog behalve rooskleurig gesteld was. De ouders van den leerling, dien ik voor de betrekking van werkbaas moest bekwamen, hadden mij voorzien van eenig huisraad. De uitgaaf daaraan te koste gelegd, werd verrekend voor het aan hun zoon verstrekken van kost, inwoning en 81

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 95