onderwijs, welke een en ander bij overleg was bepaald op 2,50 per week. Mijn schuldenlast verminderde dus wekelijks met dit bedrag en na aftrek van de huishuur schoot er voor ons gezin, bestaande dus uit drie personen, juist 300,per jaar over. Wij waren dus in werkelijkheid nog arm en van daar ook nog weieens opkomende sombere gedachten. Dan, ik leefde in onzen eenvoud er toch gemoedigd op door en ook mijne moeder gevoelde zich gelukkig; 't was mij ook duidelijk, dat kommer en zorg strenge, maar tevens te dulden onderwijzeressen zijn in de school des levens en inzake de uitoefening mijner betrekking viel het mij niet moeilijk om aan mijne roeping te voldoen, 'k Genoot ook eenigen omgang en enkele mijner achtergelaten leerlingen kwamen voor eenigen tijd tot mij om hunne studie te voltooien. Deze legden in 1859 met goed gevolg examen af als landmeter en van enkelen hunner vloeiden mij alsnu eenige vergoedingen voor het verstrekte onderwijs toe. Vier van hen traden ook weldra in dienst als werkbaas. (Het besluit van 31 Juli 1825 Staatsblad no. 63 voor het beroep van Gezworen Landmeter is later buiten werking gesteld. En hierover verwondere men zich niet. Immers thans kunnen ook de „kleyne luyden" naar Delft om hun oogmerk te bereiken? Reeds op 1 October 1860 volgde mijne bevordering tot werkbaas van den 5den rang op eene bezoldiging van 450,terwijl mij ook werd toegestaan het waarnemen der betrekking van dijkbaas van een aange legen polder voor 45,waardoor mijn jaarlijks inkomen steeg tot nagenoeg 500, Ik verheugde mij in mijne positie. Maar van het onderwijs en van den arbeid raakte ik meer en meer vervreemd. Ik wijdde mijne vrije uren steeds aan studie in onderscheidene vakken, maar lang duurde dat voor mij zoo genoegelijke leven niet. Mijn Ingenieur drong er op aan, dat ik mij zou aanmelden voor het eerstkomende examen als opzichter van 's Rijkswaterstaat. Daartoe ont brak mij echter den lust. 'k Had in mijn oog genoeg getobd en bovendien ook te veel ondervonden in zake verandering van levensstand. Ik deelde hem, onder het bespreken van deze aangelegenheid, dit echter niet mede, alleen merkte ik op, dat bij het te houden examen in November 1862 mijn 30ste jaar, de leeftijdsgrens tot toelating, reeds zou zijn overschreden. Dit gold bij hem echter niet als bezwaar; hij beval mij mijn verzoek tot toelating in te dienen met vermelding reeds drie jaar werkzaam te zijn geweest als werkbaas bij de calamiteuze polders in Zeeland. Verder zou voor de toelating, zoo die mocht worden gevorderd, door hem wel worden gezorgd. Ik bood alsnu wel geen rechtstreekschen tegenstand, maar een bepaald verlangen naar de betrekking bestond bij mij niet. Ik had zelfs 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1962 | | pagina 96