Breede watering van bewesten Yerseke op 26 November 1862 te zijn
benoemd tot opzichter van die zoo uitgebreide dijkage.
Laatst bedoelde betrekking nam ik aan. Ik behoefde ingevolge mijne
belofte daarvoor niet te bedanken, want mijne kennis had het er niet
gunstig afgebracht; hij was niet in aanmerking gekomen, 'k Was, naar
ik meende, dan ook nu niet meer genoodzaakt verder de wereld in te gaan.
Doch 'k moest in elk geval afstand doen van mijne betrekking als werk
baas, 't geen met leedwezen ging gepaard.
Van het begin 1863 tot het einde van dat jaar fungeerde ik dan als
opzichter van de Breede watering bewesten Yerseke. Maar het berouwde
mij wat ook tot deze verandering gekomen te zijn. Ik behoorde tot hen,
die zuchten over 't geen zij verliezen en weenen over het vinden van wat
zij zochten, ondervindende van het begin tot het einde in mijn nieuwen
dienst tegenwerking van iemand aan wien veelal de hoogste leiding der
zaken als deskundige was toevertrouwd geweest en die eindelijk ook
als lid van het polderbestuur tot kort voor zijn einde overwegende
invloed had.
Maar mijn tegenspoed was gelukkig niet van langen duur. Op 24 De
cember 1863 ontving ik mijne benoeming tot opzichter van 's Rijkswater
staat op eene aanvankelijke bezoldiging van 700,met een indienst
treding op 1 Januari 1864 ter standplaats Ellewoutsdijk.
Had ik als met weerzin deelgenomen aan het examen voor die betrek
king, thans verheugde ik mij er over in deze toch den meer doordachten
raad van mijn zoo hooggeachten Ingenieur te hebben opgevolgd. De
benoeming toch was voor mij alsnu eene uitkomst. En werkelijk minder
over bezwaren, verbonden aan standsverandering denkende dan vroeger,
ging ik met blijdschap mijn nieuwen werkkring tegemoet, 'k Was alsnu
van een druk, die mij geheel ter nederboog, ontlast en mijn geleden
verdriet was oorzaak, dat ik ook minder over mijn verlaten betrekking
van werkbaas, maar schier geheel over die van mijne toekomst, begon
te peinzen.
'k Ging dus met dit alles nogmaals eene grote verandering tegemoet.
Groot inzonderheid was deze in betrekking tot mijne gesteldheid een
tiental jaren geleden, toen ik in 1853 nog als arbeidersjongen te Middel
burg verscheen voor iemand met wien ik alsnu gelijke betrekking stond te
bekleeden. Het viel mij eenigszins hard van velen met wie ik vriend
schappelijk had verkeerd afscheid te nemen, want ook aan vele werklieden
was ik gehecht, 'k Heb van mijn kant hen ook nooit bemoeilijkt; dit lag
niet in mijn aard. In mijn oog was een minder bescheiden bejegening
van hen altoos een blijk van domheid en de opmerking van een der ouden,
84