1810 maart komen. In allen gevalle zou het opofferingen kosten, hoezeer men hoop
had op vergoeding. Dog alles scheen enigzints af te hangen van de hande
lingen van Engeland. Ik vermoede, dat men daarmede had zoeken te
handelen en dit nog niet geheel opgaf, temeer daar men in dat rijk thans
ook aan 't woelen was over de repraesentatie in 't Parlement, de rechten
der roomsgezinden etc. en dat het scheen alsof het ministerie de onderlaag
stond te krijgen.
Saturdag 3. Ik was door den brief van gistren bij aanhoudenheid weer
opgeruimd. De onzekerheid van mijne bijzondre positie bij de minste
eisschen, die er konden gedaan worden, had bij mij een angstvalligheid
verwekt van welke ik nu verlost was. Ik kreeg geen antwoord op mijn brief
van gistren aan den generaal. Het scheen, dat hij de zaak ditmaal niet
pousseeren wilde.
Zondag 4. Voor het eerst ontfing ik heden een extract uit het verbaal van
den landdrost van 28, waarbij volgens ministeriële dispositie 26 te voren
zijn gedrag wierd goedgekeurd en hij dit wederom ontrent het mijne deed.
met aanmaning tevens aan hem om alles met geduld te dragen, hetgeen
de koning ook deed enz. Hoe gering dit ook wezen moge, gaf het mij toch
enig genoegen, daar [ik] in bijna 8 maanden kommer en verdriet nog
nooit enigen wenk van goedkeuring gehad had. Uit Holland was geen
nieuws.
Maandag 5 viel niets bijzonders voor. De generaal Osten was eergistren
te Vlissingen gearriveert en vandaag hier geweest. Ik ontfing heden een
missive van den commandant met eenige exemplaren van het keyserlijk
arrêté van 1 februari over de sousprefecture van Walchren (reeds bekend)
ten fine van affixie. Ik maakte nu geen zwarigheid op grond der minis
teriële missive van 28 februarv waarvan ik kennis gaf, daarin zeggende,
dat ik het deed dans le même sens et pour les m.êmes raisons que j'avais
fait les autres affiches et étant a présant plus d même etc. De douaniers
deden heden weer een aanslag van cattoen bij Tak en de Ligny en van
koffy bij een kruidenier. Het huwlijk van de keyser met de aartshertogin
van Oostenrijk was nu volgens de couranten een gedaane zaak.
De heer d'Engelbronner bragt mij heden over een gedrukt exemplaar
van zijn oratie met eene voorrede, voor mij bijzonder vleyende. Waarlijk,
men vereert mij boven verdienste. Ik ben er indedaad verwondert over.
Gen. heer verhaalde mij bij die gelegenheid, dat te Thiel tusschen Hollan
ders en Franschen gevogten was over 't vervoeren der kassen. Wijders,
96