1810 mei Dingsdag 1. De heer Stavorinus was voorlede saturdag na Tholen ver
trokken om daar de conferentie, door den landdrost belegt, bij te wonen,
met gecommitteerden van de andre eilanden over het zenden van een
commissie na Parijs. En kwam heden terug. De uitslag was gelijk ik
gewagt had en gelijk altoos wanneer menschen bij elkandren komen en
geen hoofd is, die weet te stuuren. Dit vond ik dan ook in den landdrost
niet. De zaak was wonderlijk aangelegd en hij was van hier vertrokken
zonder eens met mij bepaald gesproken te hebben over de objecten die
men verhandelen, zomin als over de persoonen die men zenden zoude.
Het gevolg was, dat ieder na huis ging en er niets besloten was. Alleen
was ik verzogt om de heeren Snouck Hurgronje en Boddaert te polsen, of
zij genegen zouden zijn, zig in de commissie na Parijs te laten employee-
ren. En over hetgeen men buiten het compliment te Parijs zeggen zoude,
zou men nader spreken als men eerst menschen had.
Tegen mey wierd volgens gewoonte het carillon van de klok verandert.
Bij toeval stond op 't half uur 't musiek van een aria: A qu'on trompe
tout le monde. Dit was geobserveerd en gaf aanstoot. De commandant was
er al meer over gevallen en ordonneerde mij, civiliter, dit heden er af te
doen. Het was de moeite niet waardig om daarover te hacqueteeren. Ik gaf
toe en de order dien conform. Alzo dan speelde het uurwerk niet. Welk
eene frivoliteit! Of is 't ook een zekere beschaamdheid over zigzelf, dat
men wilt bedriegen, maar het zoo publiek niet weten wilt om het musica-
lement te annonceeren?
Nog al drukten. Weder bruiloftfeest bij de heer van Doorn op de socië
teit, daar wij weder bleven tot 4 uuren in den nagt. Zulk een leven is niet
geschikt voor iemand, die zaaken doet. Ik had dezen morgen op het
stadhuis een zeer vif discours met den commandant van de stad, die eene
insolente toon aannam en daar ik vrij wel op riposteerde en hem tot
zwijgen bragt.
Woensdag 2 was er weder een partij terzelfde plaats, meest voor de
jongelui. Daar zijnde kreeg ik een boodschap van den commandant om de
sleutels van de stad, die ik had laten verzilveren om aan den keizer te
praesenteeren. Ik ging hem zelf spreken en weygerde de overgaaf, tenzij
hij die schriftelijk afvroeg. Hierover had ik weder een hevig hacquet,
daar hij mij insolent bejegende. Ik bleef weygeren en vertrok. Circa elf
uuren verzogt hij ze schriftlijk en ik gaf ze. Ik occupeerde mij dezen dag
met praeparatiën voor de receptie van den keizer en 't meubileeren van 't
Hotel in de Abdij. Alleronaangenaamste bezigheid.
116