gename brief van den sousprefect, met veel inculpatiën over inactiviteit 1810 mei
en benoemende, benevens mij, om de praeparatiën te maken de heeren
J. J. de Bruyn, Bijleveld, J. W. Schorer, Lambrechtsen, van Goethem en
J. C. van der Mandere (zeer subit overleden). Op order van den souspre
fect moest ook nog den toorn geïlumineert worden en de Fransche en
Oostenrijksche keyserlijke vlaggen op denzelven geplant. Ik gaf last om
morgen de lantaarns op te halen. Bij een andre brief van denzelven kreeg
ik nog order, om geen ridderorders meer te mogen dragen zonder per
missie van den keizer, waarvan ik aan de belanghebbende kennis gaf. De
tijd was alleronaangenaamst en verdroot mij vreeslijk.
Maandag 7. Nu ging het eerst regt aan den gang, daar de sousprefect
tijding finaal kreeg van de komst der hoge personaadsien. Veele voorname
huyzen wierden daartoe gerequireerd en nog oneindig veele andre be
schikkingen gemaakt. De benoemde commissie had ook zeer veele drukten.
Het hoofd lie]) mij om. Ik was geheel ongeschikt om zaaken te doen en
kon nog denken nog schrijven. In één woord: ik was t'enden, zo wegens
de menigte van zaaken als om het onaangenaam soort.
Dingsdag 8. De aanvragen en requisitiën voor ameublement van 't Paleis
hadden geen einde. Er scheen meer neiging te komen om de receptie
luisterrijk te maken, namate dat ieder zig met het denkbeeld meer fami-
liariseerde. De heeren van de commissie contribueerden hier veel toe en
door haar mevrouw de la Mare, die er zig veel moeite mee gaf om 't
huis te meubleeren. Ik tragte ook de kindren te organiseeren om bloemen
te strooien. Dit ging beter als ik mij had voorgestelt. Ook engageerde ik
den colonel Hicken om uit de burgerij enige vrijwilligers op te rigten,
waartoe hij zig mede engageerde. Ik ondervond in al dat ik vroeg voor
deze zaak, zowel 't leenen van meubelen als anders, dat men alles op mijn
verzoek wilde doen om mij dienst te bewijzen. Deze bereidwilligheid was
waarlijk algemeen, bij menschen zelf daar ik mij over verwonderde. Ik
kan niet ontveinzen, dat dit mij zelfs zeer aandeed en er zeer erkentlijk
voor was. Ieder scheen de moeilijkheid te voelen van mijne positie en
wilde mij helpen. Ik had van deze zijde alle mogelijke genoegdoening.
Woensdag 9. Alweer drukte alsvoren en allerley tijdingen. Terwijl ik nog
op stadhuis met zaken bezig was, kwamen de torenwagters zeggen, dat
de rijtuigen, die na 't Sloe gereden waren, zijnde 18 koetsen en 2 wagens,
terugkwamen. Men vermoede, dat het de keizer was. Ik liet aanstonds
dagvaarden en begaf mij met 2 a 3 menschen en de bode met het zilver
119