was in orden ten elf uuren, maar de generaal reeds te bed. Ik kreeg ze
dus terug en zou die nu zelf overgeven als ik audiëntie kreeg bij Z.M.
De geheele stad was geïllumineerd, vrij cierlijk dog veel minder als
voor den koning. De keizer en keizerin logeerden in 't Paleis in de
Abdij, de koning en koningin van Westphalen bij den heer Versluijs, de
onderkoning van Italiën bij mevrouw Slicher. Mijn huis was alleen geme
nageerd door de ophanden zijnde kraam van mijn vrouw en ik bleef
geaffecteerd alleen voor den generaal Bertrand. Het strooyen van bloemen
voor de keizerin door enige kindren was mal afgelopen. Alle waaren daar,
dog wierden door den chambellan teruggezonden. De groote eerepoort,
die voor den koning gediend had, stond weer op den Dam, die van mijn
huis wierd op de Varkemart geplaatst. Het Paleis zelf was zeer goed
gemeubleerd. En alzo was alles bezorgt en den dag ten einde. Een zeer
merkwaardige in mijn leven. Zoo veel smaad en zo veel eer bejegende mij
nooit op eenen dag. Ik bleef onder dat alles vrij bedaard van gemoeds
gesteldheid en sterkte mij met de bewustheid van een goed geweeten, met
een vertrouwen op de voorzienigheid, die alleen over mijn lot beschikken
konde en met de troost, dat veel waardiger menschen dan ik nog veel
meer leed onverdiend was wedervaaren. Zonder mij in talenten naast hem
te willen plaatsen dagt ik veel om van de Spiegel, een man bij mij altoos
hooggeacht en aan wien ik van 't weynige, dat ik weet, vooral ontrent de
behandeling en 't beleid van zaaken, veel te danken heb. Onder alle die
denkbeelden moest ik mij nog veel bezighouden met requisitiën van
rijtuigen etc. voor den volgenden dag. Enfin, ik ging laat in den nagt te
bed dog sliep gerust, hoewel weynig door de vroege onrust van den
volgenden dag.
Donderdag 10. Al vroeg kreeg ik order van den sousprefect, om mij met
de authoriteiten ten 10 uuren aan 't Paleis te doen vinden, met last om
den gewezen landdrost van Doorn hetzelfde aan te zeggen. Wij wierden
circa 11 [uuren] binnengeroepen. Ik harangueerde Z.M. zoals ik dit op
schrift had. Hij luisterde en ik sprak met vrijmoedigheid. Zijn antwoord
was wel. Ik had daaruit alras aanleiding om van mijzelf te gaan spreken,
vooral over hetgeen mij gistren wedervaren was. Ik verdedigde mijn
gedrag met eenige fermeteit en gaf de promemorie over, die ik gistren
geformeert had. Hij nam ze aan en zeyde, zig te zullen informeeren. Hij
scheen reeds gunstiger te denken. Wij bleven ruim een geheel uur in
conversatie over allerley onderwerpen. Zijn vragen waren oneindig, meer
dan wij konden beantwoorden. Om hem kenbaar te maken met de belan
gen van het land sprak ik van het formeeren van een memorie, met ver-
121