Ik had het nu wel eens gaarn een ander zien doen. Enfin, ik zal mij weer 1810 mei zoeken te redden. In de nieuwspapieren waren de tijdingen van vrede weer levendiger. In Spanje scheen het nog niet voorwaerts te gaan. De nationale schuldbrieven 24 a 25. Ik kreeg heden al wederom versen ten mijner eere. Onder ande ren een schoon van den heer de Kanter. Het is mij wel niet onaangenaam, maar om tog zo verhemelt te worden door menschen, die ik wel eens geholpen heb, verwekt bij mij altoos het denkbeeld, dat eigenbelang et- onder schuilen kan. Dit is onder anderen het geval met hem en met van Deinse. Ik beken, dat de gedagte niet lief is, maar zij blijft mij tog bij. En hoe kan ik het verkeerde er van weeten? Deser dagen, ik geloof gisteren, zijn na Parijs gevoert de heeren Dikson, Udemans, Fraser, Parker en Bekker van Vlissingen en men zegt de geweze maire Clement. Zonder te weeten wat zij gedaan hebben, is het tog een schriklijk denkbeeld zo maar onverwagts alles te moeten verlaten, ver weg te worden heengeleid, onzeker van de reden zowel als van duuring en de gevolgen. Hoe weinig stelde men op prijs het jus de non evocando, toen wij het nog hadden. Zo gaat het meestentijds. Het gemis der dingen doet derzelver waarde kennen. En terwijl men in 't bezit is agt men ze niet. Woensdag 16. Alles begon nu weer zo te gaan als voren. Evenwel duurde mijn drukte nog al tamelijk voort. Ik kon, na mijn zin, mijn hersens geen genoeg rust geven. Er bleeven nog zo veele zaken, die ik tog behandelen moest, veelal alleen en dat wel aan 't hoofd. Als men eens kan afwagten wat een ander zegt en doet, kan men nog al zijn gemak nemen. Maar als men zelf stuuren moet is dit geheel anders, tenminsten bij mij. Donderdag 17. Men vertelde, dat de Muncq en Korsten ook na Parijs waren opgevoert. Dan zij waren bij den generaal Gilly ontboden geweest en weer na huis gegaan. Uit een brief van den minister Cappelle, aan den heer van Doorn geschreven, wierd gemeld, dat de koning ons met genoegen zien zoude. Dit diende tot antwoord op den brief, die wij en de heer Lambrechtsen alle afzonderlijk hadden geschreven, als bij koninglijk decreet van augustus 1809 opontboden om verantwoording te doen van ons gehouden gedrag. Ik had gezegd, dat ik nog aan mijn post gebonden was, dog dat ik gaarn de eerste gelegenheid zou waarnemen om mij aan den koning te presenteeren enzovoords. Zedert waren de bakens aanmer kelijk verzet en nu was de brief van den minister zo kort en neutraal als mogelijk. En geen wonder! Wij waren nu vreemde onderdanen, aan wien hij niet anders zeggen konde dan hetgeen hij zeyde. 127

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 175