1810 mei bekommeren. Mijn aangenaamst denkbeeld deser dagen was om hier vandaan te zijn en in den Haag of Utrecht te wonen. IJdelheid! Zo droomt men1 Woensdag 23. De koning ging nog al voort met graven te maken: de heer Twent graaf van Rosenburg, de heer Verheul en de Winter. Hoe is 't mogelijk, dat men zig in den tegenwoordigen stand van zaken daarmede bezig houd! Na de Zuidcraier gaande vernam ik, dat men wezentlijk een plan scheen te hebben om dammen door het Sloe te leggen. Men was reeds bezig met de metingen te doen van schorren enz. Donderdag 24. De gesaisisseerde goedren wierden gaandeweg gescheept en na Antwerpen vervoerd. Ieder treurde en was moedeloos. Ik deed een publicatie om vrij willigen dienst te nemen onder de gardecótes met een handgeld van 20.C'étoit pour faire quelquechose, want vrugt was er niet van te wagten. Maar meer geld konde, nog durfde ik niet uitloven. Het oogmerk was eigentlijk om inmiddels aan den sousprefect enige renseignementen op dat stuk te vragen en uitstel te verzoeken na den 30 dezer. Ik schreef dan ook dien brief aan den sousprefect, insteerde tevens op hulp in mijn werk, door vroedschappen of andre en nog meer op mijne finaale demissie. Na deze reikhalsde ik nooit méér, nu dat ik de uitvoerder moest worden van maatregelen, die zozeer tegen mijn hart streden en mijne medeingezetenen zozeer zouden bedroeven. Dit denk beeld maakte mij deser dagen geheel ongestelt van ziele, zo als ik nooit Was. Nog heden moest ik mij preteeren tot het geven van renseignementen over de maritime conscriptie. Dit moest er nog bijkomen, om mij op te beuren!! Evenwel, ik vond bij mijzelve tog nog al veel troost bij den godsdienst. Als ik zo moedeloos was, kwam mij al zeer veel de gedagte voor den geest: God wil het zoo. Ik zoek het niet. Ik ga den weg, die Hij mij te bewandelen geeft. En het past dus te zwijgen. Misschien zal het tot nut van mij zijn, maar zeker het einde is altijd Zijner waardig. Met dit denkbeeld konde ik mij nogal eens opbeuren. Zeker niet genoeg. Maar zoveel gevoel ik tog er van: dat hij, die zig volkomen aan God overgeeft. alles verduuren kan Vrijdag 25. Veele klaagstemmen: over aanhalingen van goedren, over vrees voor employ van kindren etc. in de gardecótes, maakten mij geme lijk en waren wel eens oorzaak, dat ik de menschen niet zo vriendlijk behandelde als behoorde. Ik voelde dit wel. En men moet [er] mij ongun stig om beoordeelen. Maar als men gestadig klagten hoort en men kan 130

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 178