twelingen was bedugt geweest. Het speet mij wel, dal het geen jongen 1810 juni was. Maar 't behoud van mijn vrouw was 't voornaamste. En dus al zegen genoeg. Het ware zondig, nog meer te verlangen. Het zal wel 't beste zijn zoals het is. Ik ben dus dankbaar en tevrede. Dinsdag 12. Ik passeerde den geheelen dag op Domburg etc. en kreeg daar reeds een eigenhandig briefje van mijn vrouw, die mij haar welstand melde. Woensdag 13. De tijdingen uit Holland waren niet opbeurend. Men begon allengs meer de incorporatie als zeker te beschouwen. Aan de financiën scheen niets gedaan te worden. Ik vrees daar de eerste confusie. De onder handelingen met Engeland over de krijgsgevangenen hielden nog sterk aan, zoo het scheen met goed succes. Zommige augureerden hieruit nog iets goeds voor een vrede. Het wilt er bij mij nog niet in. De Engelschen waren sterk in de Oostzee. Wat zal daar broeien? Donderdag 14. Behalven de onaangename bezigheid van de gardecötes was alles vrij rustig. Maar deze zaak maakte mij ongemeen gemelijk. Ik ondervond meer dan ooit, dat men, om zulke zaaken te verrigten, geen personen kennen moet en dat men maar zonder consideratie er door moet hakken. Die dit doen kan is op zijn gemak. Maar wanneer men gewend is voor bekende en onbekende te zorgen, haar belang te beharti gen als eigen, zig in ieders plaats te stellen, die 't gelden moet, dan valt het niet gemaklijk. zig tot zulke bezigheden te moeten verledigen. Vrijdag 15. Heden wierd mij door den prefect weer een nieuwe commissie opgedragen, benevens de heren Macquet en Sonsbeek, met den directeur der contributiën en ontfanger der verpondingen, om te taxeeren landen en gebouwen in het geheel eiland, teneinde daaruit een basis te formeeren voor de fonciere contributie. Geen gering werk en van geen klein aanbe lang. Maar welk eene commissie, onder zoveele andre bezigheden, die op mij rusten. En overal aan 't hoofd! Dit is nog het ergste. Het word mij Ie zwaar. Ik kan dit niet voeren. Al wilde ik, ik ondervinde indedaad, dat men te veel van mij vergt. En hoe kan ik mij onttrekken? Het ziet er niet na uit, om eens rust te hebben. In huis vervolgt mij den zegen, daar is vrouw en kindren wel. En als ik daarom denk, dan word ik weer aange moedigd om mij zelf maar aan 't publiek over te geven zolang ik kragten en vermogens heb. 135

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 183