1809 december troupes. Wij gingen dadelijk derwaarts. De aanvrage wierd gedaan. Ik observeerde dat ik, niets wetende van hetgeen gepasseert was, geen bil jetten kon geven zonder authorisatie van mijn gouvernement of van den Hollandschen commandant. De Fransche officier wierd woedend en liep met de zijne heen. zeggende de kwartieren militairement te zullen maken. Nu moest ik afwagten. Indedaad: hij ging na den Hollandschen comman dant en verzogt 50 man bij mij in te kwartieren, uit hoofde van mijn gemaakte bedenking. De commandant kwam met hem op 't stadhuis terug en verzogt mij, de kwartieren te maken, hetgeen ik toen heb aangenomen en waarmede wij den geheelen dag met veel verdriet bezig waren. Op deze wijze wierden over de 1300, buiten de officieren, gebiljetteerd. De Engelsche schepen waren alle aan 't wegzeylen. Tegen den avond trokken de Hollandsche troepen na Vere en kwam de hertog van Istrië uit Vlissingen hier en kreeg kwartier bij mevrouw Hurgronje op den Dam. Hij liet ons door den Franschen commandant zeggen, dat hij ons tegen 9 uuren wagtte. Wij kwamen er, wierden wel ontfangen. Hij sprak veel en bescheyden met ons, dog zijn inleyding was, dat Walchren was ingelijft in het Groot Keyserrijk. Welk een donderslag! Wel verwagt, maar daarom evenwel niet minder treffend. En dit dan nog te moeten ontveinzen! Van alle dagen, die ik droefgeestig en neerslagtig doorbragt was deze de uitnemendste! Wijders was het op 't stadhuis, zoals meer bij zulke gelegen heid, vol volk. vol verwarring, vol klagten en dan aanvragen van aller- ley aart! Ik ging met een leege maag en een treurig hart na bed. vervuld van droefheid en weedom over den staat van mijn land en in 't bijzonder van Middelburg, dat mij zoo naa aan 't hart lag. En welk wonder, dat dit alles zo toeging, zonder dat er van [het] Hollandsche Gouvernement eenig berigt inkwam. Donderdag 28. De drukte bleef nog alsvoren. Nu kwam de gouverneur in de stad, de generaal Gilly. Hij nam zijn intrek in het Hotel in de Abdij, fk ging met wethouders bij hem. Zijn aanhef was vrij wat onvrindlijker als van den hertog. Hij beschouwde onze vereeniging met Vrankrijk als een voordeel, waarover wij ons moesten verheugen, zelfs door publieke tekenen of een commissie na Parijs n.b. Dat de keyzer daaruit onze hartlijkheid zou beoordeelen. Hij ontveinsde niet, dat de ingezetenen niet voordeelig beoordeeld wierden, daar zij bij de aankomst der Engelschen hadden geïllumineert en de landdrost hun was tegemoet gegaan. Ik sprak het tegen, noemde het laster en leugen en verzogt, dat hij na de waarheid onderzoek wilde doen. Hij accuseerde mij, gistren de troupen niet te 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 78