Saturday 30. Tegen 11 uuren was ik met wethouders, volgens te kennen 1809 december gegeven verlangen van den gouverneur, op het stadhuis op de groote raadkamer, alwaar ook waren gedagvaard vroedschappen en de weth met den balliuw. De generaal en chef Gilly was geïndisponeerd. Ik had mijn koets besteld om hem af te halen, dog door zijn indispositie verviel dit en de commandant van de stad Ronsier schreef mij, dat hij de ceremonie zou verrigten, vragende op wat uur wij zouden vergadert wezen. Ik ging er na toe, berigtende ten 11 uuren en proponeerde hem af te halen, hetgeen hij weygerde, omdat met veele officieren verzeld komen zou. Hij kwam tegen 12 uuren. Ik recipieerde hun aan de boventrap en geleyde hem na de praesidentiële stoel, die hij mij wilde laten occupeeren, dog ik ging terug na de naaste plaats. Zonder te zitten zeyde hij, dat, bij indispositie van den generaal Gilly, hij gelast was, de geconstitueerde authoriteiten in eed van den keyser te nemen, welken eed hij voorlas. Intusschen kwam binnen een brief aan mij van den generaal Gilly tot addres der proclamatie ter fine van affixie, waarbij Walchren aan 't Keyzerrijk vereenigd was. De commandant verzogt mij, die in 't Hollands voor te lezen, hetgeen ik deed. Daarna addresseerde hij zig aan de leden om [hen] den eed te doen afleggen. Ik zeyde mij geambarrasseert te vinden, aan de eene zijde gaarn mijn stad willende van nut zijn, dog aan de andre kant gebonden door den eed aan den koning als burgemeester. Dat, zo [deze] al zijn effect verloor, ik dan nog gebonden was door den eed als ridder en als staatsraad, waarvan ik de verpligtingen niet kon concilieeren met den voorgelegden eed. Dat ik, deze observatie maakende, mij verzekerd hield dat zij juist was en die maakte, niet om mij te onttrekken, maar om vrede te houden met mijzelf en een eerlijk man te blijven etc. Ik deed dus geen eed. De heer van Schoor vond geen zwarig heid den eed van gehoorzaamheid te doen, hoezeer geëmbarrasseert door de onwetenheid waarin hij verkeerde ten aanzien der denkwijze van het Hollandsche Gouvernement. Hij praesteerde den eed. Dit deed ook op dezelfde wijze de heer Becius. De balliuw las voor zig en de geheele Wet een schriftuur voor, waarbij zij hoofdzakelijk verklaarden, onbevoegd te zijn tot het afleggen van den eed zolang zij van den eed aan den koning van Holland niet ontslagen waren en gaf het geschrift over. De secretarissen moesten casu quo den eed afleggen in handen van de municipaliteit, zo ook de vroedschappen, als geen directe leden zijnde. Ondertusschen was een gemeen sergeant gaan zitten op de stoel van den praesident en had aldaar het procesverbaal gedresseert. Dit wierd voor gelezen en getekend door den commandant en de heeren, die den eed 65

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 81