1809 december hadden gepraesteert. Aan mij insinueerde de commandant mijn gedecla reerde in schrift te vervatten en aan hem of den generaal en chef over te geven, hetgeen ik geredelijk aannam. Hierop was de actus geëindigd. Ik vroeg, of het de intentie was, dat ik evenwel in mijne functiën continu eerde. Het antwoord was: buiten twijffel. Zij gingen alle heen en ik geleyde hun tot aan de deur van 't stadhuis. Heden trokken 700 man na Vlissingen, dog kwamen tegen den avond terug, omdat te Vlissingen geen plaats was. Aldaar waren de militairen niet geïnkwartierd, uit commiseratie voor 't geen die stad geleden had. Ondertusschen was hier alles vol, meest overal 2 man in één huis. En er wierden nog geannonceert 2 bataillons tegen morgen. Ik schreef nog een brief aan den generaal en chef met sollicitatie om geen troupen meer in te zenden of tenminsten dezelve te doen caserneeren. Zo dit niet geschied, zullen 4 man in één huis moeten wezen. In Vere was nog de Hollandsche generaal Heyligers rnet zijn troupen, zowel als op veele dorpen onder de jurisdictie van die stad. Ik ontfang in den avond een missive van den landdrost Ermerins uit Tholen tot addres van extract verbaal [van] 28 december, om het daar- bijgevoegd decreet van 8 september, houdende zijn aanstelling en die van den secretaris-generaal hier alom bekend te maken. Welk een samenloop van omstandigheden op denzelfden dag. Walchren Fransch verklaard! Hollandsche troupes hier en daar in 't eiland! Eed gedaan aan den keyser. Aanschrijven met last van den Hollandschen landdrost! En de Hollandsche vlag nog op den toren! Is 't wonder, dat men in zulke omstandigheden verlegen is wat te doen? Veele jongelieden vertrokken na Holland uit vrees voor de requisitie. Van Holland vernam men niets. Volgens berigten was de koning nog te Parijs. Nog voor den middag had ik op schrift gezet hetgeen ik dezen morgen op den eed had te kennen gegeven. Ik bragt het in persoon bij den gouverneur. Hij ontfing mij vriendlijk. Hij las het stuk. Zonder mijn observatiën volmondig toe te stemmen scheen hij echter met die op mijn betrekking als staatsraad geen weg te weten. Ik zeyde er bij, dat ik in 't procesverbaal enkel voorkwam als den eed geweigerd te hebben, dog dat het mij speet, dat van mijne redenen geen mentie was gemaakt. Hij antwoorde: que cela étoit indifférent, puisqu'il alloit joindre mon écrit au procesverbal. Ik trad met hem verder in discours over zommige dingen betreklijk onzen toestand en conduite en desabuseerde hem ontrent veele verkeerde opvattingen en verdenkingen. Zondag 31. Op een schriftlijken last, bij missive van den commandant, 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 82