Tholen dato 4 januari, met invitatie om alle buitengewoone voorvallen ten 1810 januari spoedigsten te communiceeren. En nog een missive van den minister van binnenlandsche zaaken uit Amsterdam 2 januari, in antwoord op mijn missive dato 29 december met invitatie aan alle amptenaaren, om op 's konings naam haare junctïén te blijven uitoefjenen totdat zij legaal zouden ontslagen zijn. Ik zit dus met 2 wethouders, die den eed aan den keizer hebben gedaan en ik moet uit naam van den koning blijven agee- ren in een land, dat verklaart is Fransch te zijn. Van zulk eene omstandig heid weet ik geen voorbeeld. Nu, zeemanschap is hier de zaak. Hoe gevaarlijk het op zee is om met een dubbeld pas te zeylen zo men geen pijn aan zijn hals wilt hebben, ik moet het hier wel doen, of den boel raakt geheel in de war. Want ben ik koninglijk amptenaar, moet ik mij als zodanig bij den generaal bekent maken en dan kan hij mij niet in dienst houden. Ik verlang daar wel niet naa, maar ik kan het tog niet over mij verkrijgen om alles a l'abandon te laaten. Behalven dat, ik zou er mij tegen moeten verzetten, want ik moet, volgens last van den minister en extract van den landdrost continueeren. En evenwel: ik kan met mijn hoofd niet door den muur loopen. Dus zeemansschap. Mijn oogmerk is goed en dus alwederom: Nunquam successu crescit honestum. Heden wierden eenige dorpen ront het eiland bezet, hetgeen enigzints lugt gaf aan de inkwartiering. Ook trokken 3 battallions, die uit Goes kwamen, door na Cadzand. Veele menschen hadden heden veel moed, dat de grote zaak over ons land gevonden was. Dan, ik houde het op zandgrond gebouwt. De commissaris van convooien en licenten Baart, van Zierikzee. kwam hier om te exsecuteeren de koninglijke publicatie over de aangifte van Engelsche goedren. Hij meende vast, dat volgens zijn rapporten alles zou hersteld worden. N.B. Je n'en crois rien. Nu zoud ik dezen moeten eindigen, daar gij heden zelfs arriveert en deze aan Uw gerigt was. Maar neen: zij behoort mij in de eerste plaats. Ter lectuure tot Uwen dienst. Maar voor mij blijft het, hoe gebreklijk, een dagblad van 't gepasseerde in eene époque van mijn leven, die niet van [de] minst gewigtige is geweest en waaruit ik in ledige uuren, die ik tog wel hoop, dat mij eens zullen te beurt vallen, altijd stof genoeg zal kunnen vinden, zoal niet van aangenaame herinneringen dan zeker van erkentenis aan 't Opperwezen voor den bijstand, ondersteuning en moed, met welke ik ben bijgestaan in de moeilijkste omstandigheden en genoegzaam alleen op mijzelf staande. In eene conversatie met eene commissie van officieren der marine, zo van Antwerpen gekomen, verstond ik, dat men aldaar ook niets officieels nog wist van de vereeniging van Walchren met Vrankrijk. De gerugten van 71

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1963 | | pagina 87