wel de verslagen over de Latijnse scholen min of meer los staan van het rapport over de lagere en middelbare scholen uit 1838, zijn ze ter com pletering van het beeld van het onderwijs in Zeeland opgenomen. Deze scholen worden uitvoerig behandeld door Dr. H. W. Fortgens in het Archief 1944—1945, 1946—1947, 1952—1953 en 1955. De rapporten, door ons toevallig ontdekt, zijn nog nimmer benut. Zij berusten in het Archief van Binnenlandse Zaken, Vde afdeling, te Den Haag. Voor een goed verstaan der rapporten is in tweeërlei opzicht een tech nische toelichting vereist. a. Wat de scholen betreft onderscheidt Wijnbeek bij het lager en middelbaar onderwijs twee groepen van scholen: openbare en bijzondere. De lezer moet bij deze term afstand doen van het geijkte beeld uit zijn schooljaren, dat bijzonder onderwijs uitging van groepen, die zich met het openbare onderwijs niet konden verenigen. Openbaar onderwijs was in Wijnbeek's dagen onderwijs, dat door de stad of de gemeente groten deels werd gefinancierd. Het bijzondere onderwijs miste iedere vorm van overheidssteun. Wel was er overheidstoezicht, nl. van de Plaatselijke Schoolcommissies en van de schoolopzieners. Maar daar deze geen enkele stok hadden om mee te slaan, lieten zij vrijwel altijd deze scholen buiten hun gezichtsveld. Dit bijzonder onderwijs kende weer twee schooltypen, nl. bijzondere scholen der Eerste Klasse en der Tweede Klasse. Het kar dinale verschil lag in het commerciële vlak. De eerste groep maakte geen winst. Dit onderwijs ging vrijwel altijd uit van charitatieve instellingen: een weeshuis, een diaconie, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, enz. De scholen der Tweede Klasse waren onomwonden op winst uit. Ergens noemt Wijnbeek ze heel duidelijk: „ondernemingen der onderwijzers zelve". We treffen er tal van bekende schoolvormen bij aan: kleuter scholen, Nederduitse scholen, Franse scholen, kostscholen en instituten. b. Wat de onderwijzers betreft onderscheidde men naar de graad van hun ontwikkeling vier rangen. De vierde rang kreeg een onderwijzer, die tamelijk bedreven was in lezen, schrijven en rekenen. Hij was dus eigen lijk een beginneling. De derde rang werd toegekend, als de onderwijzer ook met gebroken getallen kon rekenen en enige kennis had van de be ginselen der Nederlandse taal. Wie daaraan nog kennis der voornaamste taalregels en begrip van aardrijks- en geschiedkunde toevoegde, verkreeg de tweede rang. De eerste rang vroeg tenslotte ook nog kennis van natuur- en wiskunde. 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1964 | | pagina 10